Highway to hell

Afgelopen voorjaar publiceerde uitgeverij Bananafish, voor ‘vreemd genoeg onvertaalde literatuur’, haar eerste vier boeken, onder andere de geweldige roman van de Uruguayaanse schrijver Mario Levrero, De plaats. Het najaar is inmiddels aangebroken en nu zijn er vier nieuwe Bananafish-boeken. Mijn oog viel op Wijs bloed (1949) van Flannery O’Connor (1925-1964), omdat haar werk weleens ‘Southern gothic’ is genoemd. Die term intrigeerde me, en zeker na het lezen van de klassieke gothic novel van Emily Brontë, Woeste Hoogten, een roman die een verschrikkelijke indruk op me maakte en waardoor de superioriteit van het ‘zwakke geslacht’ moest worden erkend, in elk geval op het gebied van de literatuur. Met O’Connor kregen we een vrouw, gothic en het zuiden, waar zoals bekend al het goede vandaan komt, zodat er niets mis kon gaan en dat ging er ook niet. Wat een roman! Bizar genoeg al geschreven op haar 24ste, wat een godsbewijs lijkt, want zo’n verhaal op die leeftijd, dan kunnen er alleen maar hogere machten in het spel zijn. Als het waar is dat goede boeken gedicteerd worden door de hemel, dan komen de slechte boeken uit de hel, en toch is Wijs bloed een hels boek. In tegenstelling tot de nieuwe Coetzee, die over goddelijke waanzin gaat, en ook helse waanzin misschien als we denken aan Dmitri, is in Wijs bloed uitsluitend helse waanzin te vinden – bij Levrero belandden we eveneens in de hel. Naast alle goede ingrediënten die hierboven zijn genoemd dus ook nog eens waanzin, zoals eerder gezegd een manier om de zin te kunnen vinden; net zoals de hemelladder alleen beklommen kan worden nadat men in de hel is afgedaald.

wijs-bloed-flannery-oconnorVanwege Levrero en O’Connor is Bananafish in principe alles vergeven, maar in de flaptekst wordt gesteld dat het verhaal van Hazel Motes ‘tragikomisch’ is, een kwalificatie waar inleider Rob Schouten ook van rept, maar als we de romans van pakweg Kafka ook tragikomische romans zouden noemen, dan doen we dat werk toch tekort? Zeker, er zitten tragische elementen in; Hazel Motes, een jonge oorlogsveteraan die in het zuiden van de VS als prediker van de Kerk Zonder Christus rondtrekt, is in zekere zin een tragisch personage, en het heeft een komische kant – O’Connor zelf noemde het een komische roman, maar daardoor ook serieus, omdat volgens haar alle komische romans over leven en dood zouden gaan – maar het is zwarte humor. Nee, met alle respect voor de intentie van de auteur: absurdistisch en surrealistisch lijken typeringen die meer in de buurt komen. Of beter nog: grotesk. Er wordt hier gelachen zoals een lachsalvo uit de hel klinkt. Angstaanjagend, gekweld. Tragikomisch, dat is veel te onschuldig en negeert het obsessieve, indringende karakter van het boek, al is tragikomisch misschien publieksvriendelijker: je kunt een traantje laten en er af en toe ook nog om schateren. Schouten noemt Wijs bloed ‘een van de opmerkelijkste literaire producten die het naoorlogse Amerika heeft opgeleverd’, geschreven met de ‘raakheid van Amerikaanse schrijver en de diepte van Dostojevski.’ Dat is treffender, en de personages vormen misschien inderdaad zoals hij stelt een ‘rariteitenkabinet’. Ja, er komt weer geen normaal mens in voor. Godzijdank; net zoals de zin kan worden gevonden via de waanzin, de hemel door de hel, kunnen we de normaliteit vinden door het zogenaamd abnormale te beschouwen. Sommigen zullen zeggen dat de abnormaliteit een gegeven is, dat er alleen patiënten bestaan, maar er zijn uiteraard gradaties, al kan het veroordelen en definiëren van abnormaliteit ook blijk geven van een ziekte, een ziekte die vooral sluimert, en soms niet zo sluimert, onder de spitsburgers, want die zijn toch o zo normaal. In Wijs bloed is waanzin hoe dan ook de normaliteit.

Het verhaal begint in een trein – o, verhalen die in treinen beginnen, dan weet je al dat je goed zit – waar Hazel Motes, in een knalblauw kostuum met het prijskaartje nog aan zijn mouw geniet en een zwarte hoed van hetzelfde soort dat een ‘bejaarde plattelandsdominee’ draagt, afwisselend naar het raam aan het kijken is, ‘alsof hij van plan was eruit te springen’, en door het gangpad naar het einde van de wagon. Een dame in zijn coupé, ene mevrouw Hitchcock, wier triviale gespreksthema’s later in het zwarte gat van Motes’ duistere gemoed zullen vallen, observeert voor ze in gesprek zijn geraakt zijn gezicht, waar de waanzin zoals bekend getraceerd kan worden:

Onder zijn huid was de vorm van een schedel voortdurend duidelijk zichtbaar […] Zijn neus leek op de snavel van een klauwier en aan weerszijden van zijn mond liep een lange verticale plooi. Zijn haar zag eruit alsof het permanent geplet werd onder de zware hoed, maar het waren zijn ogen die haar aandacht het langst vasthielden. De kassen waren zo diep dat het haar bijna gangen toeschenen die ergens heen voerden […].

In een stuk in The Guardian wordt erop gewezen dat de ogen zo’n belangrijke rol spelen en Haze, zoals zijn naam wordt afgekort, wijst op een ‘waas’ voor zijn ogen. Verder lezen we dat een steward in de restauratiewagen, ‘een blanke man met zwart gepommadeerd haar en een zwart, vettig uitziend kostuum’, zich als een kraai beweegt en van tafel naar tafel ‘hipt’. Aan een tafeltje zitten drie ‘vrij jonge vrouwen die gekleed waren als papegaaien.’ Als Motes door een van de drie vrouwen een ‘keer of vier’ een rookpluim in zijn gezicht wordt geblazen kijkt hij haar aan: ‘Ze had het gezicht van een brutale kip, met kleine oogjes die recht in zijn gezicht keken.’ Kortom, we lijken in de hel te zijn beland. Motes zegt tegen haar: ‘Als jij verlost bent, dan wil ik het niet wezen.’ Al eerder had hij aan mevrouw Hitchcock gevraagd of ze dacht dat ze verlost was, iets wat ze beaamde. Er komt een goederentrein voorbij ‘die de lege ruimte in tweeën hakte’, en een van de vrouwen begint te lachen. ‘Denk jij dat ik in Jezus geloof?’ vraagt hij, terwijl hij zich naar haar toe buigt, met een stemgeluid ‘alsof hij buiten adem was’. ‘Nou, ik niet, dus, zelfs als Hij echt zou bestaan. Zelfs niet als Hij hier in de trein zou zitten.’ Met een ‘giftig Oostelijk accent’ vraagt ze hem: ‘Wie zegt dat je dat moet?’

Goede vraag, maar zoals we weten moet dat inderdaad weleens, zeker met een rondreizende prediker als grootvader, ‘een vinnige oude man die drie districten bewerkt had en Jezus als een steekwapen had verstopt in zijn hoofd’; ‘voor hij zijn autoportier open had begon hij al te schreeuwen’ om de mensen van de hel te redden. Ondanks dat je niet in Christus hoeft te geloven zal Motes met zijn Kerk Zonder Christus de mensen proberen in te peperen dat ze níet in hem moeten geloven, zoals Schouten terecht opmerkt met het ‘fanatisme van de zeloot’ (bezeten zijn van het idee om niet in Christus te geloven is nog steeds bezetenheid, en misschien paradoxaal genoeg zelfs bezetenheid van Christus: zie ook Nietzsche). Met de doelgerichtheid van de militair, kunnen we eraan toevoegen. Voordat Motes in het leger kwam, had hij overigens overwogen om zich in zijn voet te schieten, want hij wilde net als zijn grootvader prediker worden ‘en een prediker kan best zonder voet’; in zijn achterhoofd zag hij Jezus ‘van boom tot boom springen, een woeste, haveloze figuur die hem wenkte zich om te keren en mee te komen’. Zijn grootvader koesterde een ‘bepaald soort minachting voor hem omdat zijn eigen gezicht vrijwel exact in dat van het kind werd herhaald en hem leek te bespotten.’ In het leger bekeerde Motes zich niet zozeer tot het kwaad als wel tot het niets, maar Christus brandt kennelijk nog in hem dat hij hem uit moet drijven. In het fictieve stadje Taulkinham aangekomen bezoekt Motes een prostituee nadat hij haar gegevens op een toilet heeft gelezen. De taxichauffeur die hem naar haar toe brengt, zegt dat ze niet vaak bezoek krijgt van een dominee. ‘Ik ben geen dominee,’ antwoordt Haze, waarop de taxichauffeur zegt dat hij eruit ziet als een dominee, en niet alleen vanwege zijn hoed: ‘Ik zie het ergens ook in je gezicht.’ De taxichauffeur moet echter in zijn oren knopen dat Motes nergens in gelooft. Bij het wegrijden zegt de chauffeur: ‘Dat is het probleem met jullie dominees, jullie zijn te goed geworden om nog ergens in te geloven,’ en O’Connor schrijft dat hij wegrijdt met een ‘uitdrukking van walging en rechtschapenheid op zijn gezicht.’

Op een donderdagavond, als de winkels nog open blijken te zijn, loopt Motes door het stadje en komt daar een man tegen met een mager gezicht die een aardappelschilmachine staat te demonstreren; hij heeft een canvas hoedje op zijn hoofd en draagt een hemd bedrukt met ondersteboven afgebeelde groepjes fazanten, kwartels en bronzen kalkoenen. We zijn nog steeds in de hel, en er zullen in het boek nog vele van dergelijke groteske personages opduiken waaraan O’Connor een duivels plezier moet hebben beleefd. Bij de kraam staat een oude, blinde prediker die aan het bedelen is en hij heeft een meisje bij zich dat pamfletjes uitdeelt. Motes scheurt er eentje in stukken tot hij confetti overhoudt en laat het dan op de grond dwarrelen. Als de prediker en het meisje weglopen, volgt hij hen. Wil hij hen bekeren tot het ongeloof? Of wordt hij gedreven door haat? Dat wordt in het midden gelaten, waarschijnlijk een combinatie; zelf zegt hij tegen de twee dat hij niets moet hebben van het gelonk van het meisje. De blinde prediker zegt dat je niet voor Jezus kunt weglopen, want ‘Jezus is een feit.’ Door de deuren van een gehoorzaal stroomt een menigte mensen naar buiten en daar begint Motes stante pede te preken tegen Christus. O’Connor, die ook stilistisch van wanten weet zoals inmiddels al duidelijk mocht zijn, vergelijkt de zich verspreidende menigte met een beddensprei die zich ontrafelt, ‘waarvan de afzonderlijke draden in de donkere straten verdwenen.’

We zijn dan op ongeveer een derde van de roman en Hazel Motes, met een gezicht ‘als een vuurwapen waarvan niemand weet of het geladen is’, staat op het punt een auto te kopen, ook al heeft hij geen rijbewijs. Hazel Motes wordt gekweld – iemand merkt op dat hij nooit lacht – en waar kwelling is, is het verlangen naar verlossing. Die weg voert zoals bekend vaak langs geweld en (zelf)pijniging. Als hij de tweedehands auto heeft gekocht rijdt Motes langs rangeerterreinen, pakhuizen, grauwe huizenblokken, tankstations, woonwagenkampen en wegrestaurants: Southern gothic. Het begint te motregenen, de ruitenwissers maken een ‘heidens kabaal, als twee gekken die applaudisseerden in een kerk.’ Hij komt langs lapjes grond ‘die aan elkaar werden geknoopt door paaltjes met het opschrift 666.’ De rest van mijn exemplaar staat vol met streepjes, maar hier moeten we het misschien bij laten: elke lezer kan het beste op eigen houtje deze highway to hell afrijden, op weg naar het ‘lichtpuntje’ in de verte, aan het einde van het boek; na de zonde en de boetedoening. Ook al ben je geen katholiek zoals O’Connor, toch lijkt het zinvol om je te laten meevoeren in de helse waanzin van deze vervreemdende roman. Voor sommigen mag er dan geen hemel zijn, de hel weten we allemaal te vinden. Uitgeverij Bananafish, graag meer van deze uitzonderlijke schrijfster en zoals eerder geopperd, dus met het gevaar om over te komen als een fanatieke prediker, iets wat me weinig doet, door de pen ter hand te nemen maak je je al bij voorbaat belachelijk: Roberto Arlt. Zijn grotendeels onvertaalde proza is vreemd genoeg voor jullie, geloof me maar, en als jullie het niet doen, dan doet niemand het, vrees ik.

Johannes van der Sluis

Flannery O’Connor – Wijs bloed. Vertaald door Ko Kooman, met een inleiding door Rob Schouten. Bananafish, Amsterdam. 192 blz. € 18,-