Poëziehaat

De kans is klein dat je poëzie haat wanneer je dit leest. Wellicht hou je zelfs van poëzie, of op zijn minst heb je een rijtje favoriete dichters, dat je je nu voor de geest haalt. Toch meent de Amerikaanse dichter Ben Lerner (Topeka, Kansas, 1979) dat jij en ik, wij allemaal, poëzie haten. Je kunt het lezen in zijn essay Waarom we poëzie haten recentelijk in Nederlandse vertaling verschenen bij Atlas Contact.

Het inclusieve van de titel prikkelt: Hoezo ‘we’? Mag ik zelf bepalen wat ik haat? Hij zal zijn buurman en zijn tandarts bedoelen. Dat laatste klopt. Ben Lerners tandarts haat poëzie, althans, dat denkt Ben Lerner: ‘Ik had het gevoel dat dokter x, terwijl hij met zijn spiegeltje tegen mijn kiezen tikte, nogal minachtend stond tegenover het idee dat er authentieke poëzie uit zo’n opening zou kunnen komen.’ Hilarisch natuurlijk, maar dan besef je opeens dat dit serieus bedoeld is. En dat de benadering van het essay voortkomt uit de cliché-gesprekjes die je als dichter nou eenmaal moet voeren met ‘gewone mensen’. Wanneer je een jonge dichter bent, die ook nog eens les geeft over dichten, en bejubelde romans schrijft over jonge dichters die dan weer scripties schrijven over dichten (Leaving the Atocha Station, 2011), dan is het voorstelbaar dat je de mate waarin poëzie anderen bezig houdt overschat.

De Engelse titel luidt trouwens The hatred of poetry en het is dus een keuze geweest om het ‘we’ naar de titel van de Nederlandse uitgave te promoveren. Toegegeven, iets in de trant van ‘Het haten van poëzie’ oogt inderdaad niet zo aansprekend. Maar een bondig Poeziëhaat was wellicht beter op zijn plaats geweest. Lerners essay gaat namelijk niet alleen over de vraag waarom mensen een afkeer hebben van poëzie, maar ook over een eigenschap van de poëzie zelf.

Poëzie komt volgens Lerner voort uit het ‘verlangen het eindige en historische te overstijgen en het transcendente of goddelijke te bereiken.’ De onmogelijkheid daarvan maakt de dichter een tragische figuur en gedichten zijn diens kreupel geboren kinderen. Verder claimt Lerner dat we als kind op school aangeleerd krijgen dat we allemaal dichters zijn, en dat dichterschap het hoogste menselijk goed is. En wanneer we dan later poëzie gaan lezen, raken we teleurgesteld en gaan we poëzie haten. Zie hier de argumentatieketen in een notendop. Op elke schakel van de keten valt behoorlijk wat af te dingen, zacht gezegd. Het is te danken aan Lerners soepele pen en de interessante zijweggetjes die hij inslaat dat je door leest en de wankele kern van het betoog op de koop toe neemt.

Lerner vangt zijn etiologie van de haat aan bij Caedmon, ‘de eerste dichter in het Engels die we bij naam kennen’. Volgens de overlevering was Caedmon een eenvoudige herder die zich na feestmaaltijden placht terug te trekken, zogenaamd omdat hij voor de beesten moest zorgen, maar eigenlijk uit angst gevraagd te worden een lied te zingen. Op een dergelijke avond valt hij in slaap in de stal en wordt in zijn droom bezocht door een vreemdeling (doorgaans is dat God) die vraagt voor hem te zingen. Caedmon zegt dat hij dat niet kan. Maar de vreemdeling dringt aan, raadt hem aan de Schepping te bezingen, en, o wonder, als hij zijn mond opent, komen er de prachtigste verzen en klanken uit. Wakker geworden zingt hij het ook nog na voor zijn kornuiten, die met grote ogen rond het vuur gezeten naar hem kijken, zo stel ik me voor. Toch is het nagezongen lied niet zo goed als het droomlied, aldus Beda, de monnik die het verhaal van Caedmon optekende. Er gaat iets verloren tussen de oorspronkelijke – Goddelijke? – impuls en de uitvoering. Lerner leent dit uitgangspunt overigens van zijn ‘idool’ Allen Grossman, en als je bij diens oorspronkelijke werk te rade gaat, constateer je dat Lerner er inhoudelijk eigenlijk niks aan toevoegt.

Je verwacht dat het voorbeeld van de bard ook nog op een andere manier gebruikt zou worden, maar dat gebeurt niet. Kent u Assurancetourix nog, de bard uit de Asterix-strips? Hij die ‘overal voor moet boeten’ (assurance tous risques betekent allrisk-verzekering) en die altijd wanneer hij wil zingen in een boom wordt opgehangen, met een lap voor zijn mond gebonden? Ik kan me voorstellen dat iets van die haat die Lerner voelt wanneer hij moet uitleggen dat hij gedichten schrijft voor de kost, hierop terug te voeren valt. Op een tijd zonder genade voor valse zangers. Geen tijd waarin je je snor kon drukken om te gaan dichten, wanneer de handen uit de mouwen gestoken moesten worden.

In plaats van in te zoomen op de plaats van de dichter in zijn sociale omgeving, kiest Lerner er voor om uit te zoomen om aan te tonen dat poëziehaat van alle tijden is. Hij banjert met zevenmijlslaarzen door de geschiedenis, wat in het korte bestek van een essay natuurlijk niet meer dan wat gemeenplaatsen kan opleveren, wat af en toe pijn doet aan de ogen: ‘Het hield natuurlijk niet op bij de Grieken. Toen ik verder las in de Renaissance…’. De tijden veranderen per alinea, maar poëziehaat niet, en Lerner schildert poëzie af als een amorfe, gelijkblijvende substantie. Dat schuurt. Wat anders is bij Homeros en pakweg Bashō doet er toe. Rederijkershaat is geen Dylanhaat.

Ondertussen raak je als lezer een beetje de weg kwijt: wat is het nou precies waarin dichters niet slagen? Waaruit bestaat nou die frustratie die dichters zelfs hun eigen ambacht laat haten? ‘Het gedicht is altijd een verslag van een mislukking’ zegt Lerner. Dat hangt er natuurlijk maar helemaal vanaf. Neem nu het volgende beroemde gedicht van Emily Dickinson (niet in het essay):

To make a prairie it takes a clover and one bee,
One clover, and a bee.
And revery.
The revery alone will do,
If bees are few.

Dit is een gedicht dat gaat over hoe gedichten erin kunnen slagen met taal werelden voorbij de taal op te roepen. En daar zelf in slaagt. Het is maar net wat je onder mislukken verstaat en onder poëzie. Het gedicht is alleen maar het verslag van een mislukking afgezet tegen het concept ‘Poëzie met een grote P’ (of: het Virtuele Gedicht). Als je het overbruggen van een ingebeelde kloof verlangt van poëzie, dan knoop je zelf de strop om haar mee op te hangen.

Natuurlijk zijn er dingen die ons verstand te boven gaan. Natuurlijk zijn er ervaringen die zich moeilijk laten vangen door taal. Maar poëzie wijst ons de boom waarin je kunt klimmen om over dat landschap heen te kijken. Dan, op driekwart van het essay, krijg je de indruk dat het toch weer iets anders is waar de dichter niet in slaagt. Allengs wordt het essay politieker. Lerners voorliefde voor Whitman sijpelt door, het gaat opeens niet meer om onvertaalbare dromen, maar poëzie is een wapen in de strijd om een betere wereld geworden. Tijdens de bespreking van een overigens erg sterk gedicht van Claudia Rankine belanden we midden in een ander essay, zo lijkt het, over racisme in de Amerikaanse samenleving. Even later is dat ook al weer voorbij en volgt opeens een samenvatting waarin Lerner ons voor de zekerheid nog even uitlegt dat wij lezers zojuist verlicht zijn door zijn essay:

Het verhaal is verhelderend omdat het een verklaring biedt voor het hardnekkige, maar veranderlijke gevoel dat onze hedendaagse gedichten altijd tekort schieten – of dat heden nou 380 v.C. is of 731 of 1579 of 1819 of 2016.

De cirkel is rond. Wij haten poëzie en wij hebben daarvoor zojuist een verhelderende verklaring gekregen. Nee dus. Je had heel graag een ander essay gelezen, één waarin Lerner zichzelf op de ontleedtafel had gelegd en iets van zijn eigen worsteling als dichter met ons had gedeeld. Ja, gek, het is echt onpersoonlijk dit essay, ondanks dat Lerner aan het begin zijn tandarts en zijn lerares Engels opvoert. En net wanneer je dat bedenkt, gebeurt er iets wonderlijks. Na de samenvatting komen er nog zes bladzijden, waarin Lerner je meeneemt naar zijn jeugd in Topeka. Opeens komt er iets tot leven. Er ontstaat ruimte buiten de tekst. En pas dan vertelt hij, voor het eerst, ironisch genoeg ná zijn samenvatting, wat poëzie volgens hem is, en worden we als lezer vrij gelaten daar onze eigen gedachten bij te hebben:

Een woord leren begrijpen door te kijken hoe anderen zich aanpassen aan de manier waarop jij het gebruikt: herinner je je het gevoel dat de betekenis tijdelijk was en dat twee mensen rond een uitspraak een wereld konden bouwen waarin het woord op allerlei manieren kon worden toegepast? Dat is volgens mij poëzie. En wanneer ik het gevoel had dat ik een woord eindelijk beheerste, wanneer ik het met een bevredigende klik kon invoegen in een zin, dan was het geen poëzie meer – dan was het iets anders, iets functioneels binnen een wereld, niet het vervloeien van de grenzen.

Jur Koksma

Ben Lerner – Waarom we poëzie haten. Vertaling Arthur Wevers. Atlas Contact, Amsterdam/Antwerpen. 80 blz. € 17,99.