De moed om misdaden te begaan

Toen twee jaar geleden mijn verhalenbundel Viva l’Italia werd gepubliceerd, moest er ook worden nagedacht over de flaptekst; zoals gebruikelijk wat tekst over de inhoud van het boek, iets over de auteur, en een auteursfoto. Dat laatste leidde tot een sessie op een bedrijventerrein in Groningen waar uitgeverij Kleine Uil zich heeft verschanst. Op eigen georganiseerde, of beter gezegd door mijn toenmalige vriendin georganiseerde sessies zag ik eruit als een drugsverslaafde, foto’s die volgens mij nog steeds op het internet rondzwerven. De fotosessie op het bedrijventerrein werd uitgevoerd door Jan Glas. Door hem werd ik tegen de grond gewerkt. Niet fysiek, verbaal. Voor een casual houding. Ik had me voorgenomen om onverschrokken te kijken – dat leek me gepast bij een bundel misdaadverhalen – maar ik zie er wat bedrukt uit. De foto die werd uitgekozen is de beste van de hele sessie. Glas had zijn best gedaan, aan mijn uiterlijk kon hij weinig veranderen, en ik wilde niet doorgaan voor ijdel; het was prima zo. Margreet Hirs, schrijfster en weduwe van Ab Visser, inspiratiebron, in het algemeen en vooral bij het schrijven van de verhalen, sprak haar afkeuring uit over de foto. De eerlijkheid gebiedt te zeggen dat ook de verhalen haar goedkeuring niet konden wegdragen, wat overigens een bescheiden vriendschap niet in de weg heeft gestaan. Vrienden moeten alles kunnen zeggen. Niet alleen vrienden.

Aangezien het om misdaadverhalen ging, had ik bedacht dat in de biografie moest staan dat ik – niet gelogen – een domineeszoon was. De ironie is waarschijnlijk door weinig lezers opgemerkt. (Het hele boekje is überhaupt door weinig lezers opgemerkt.) Een domineeszoon mag zich niet inlaten met de misdaad, anders gezegd de zonde, hij behoort zich, net als zijn vader, over te geven aan de deugd. Echter, om te weten wat het goede is, moet het kwade worden onderzocht. Sterker nog, door het kwade leer je het goede kennen. Misschien heb ik me daarom weleens bezondigd aan (kleine) misdaden, zoals het in de fik steken van een prullenbak. Bij een misdaad denkt men doorgaans aan de moord, de klassieke misdaad, iets praktisch dus, maar een misdaad is eveneens in meer abstracte, morele zin op te vatten. Zo kan de lach ook een misdaad zijn. In een van de verhalen die was bedoeld als pastiche op het klassieke misdaadverhaal, inclusief commissaris – de mijne heette commissaris Falco, een knipoog naar Peter Falk, die inspecteur Columbo speelde, een serie waar mijn ouders en ik verzot op waren – staat de gedachte dat sommige misdaden helemaal niet op een misdaad lijken en die dus ook niet worden ontdekt, laat staan vervolgd. Dit idee kwam ik tot mijn verrassing weer tegen in De verdenking, een misdaadroman van Friedrich Dürrenmatt (1921-1990), de reden van dit schrijven. Er staat nagenoeg hetzelfde geschreven: ‘Alleen door gebrek aan fantasie beging een brave zakenman tussen het aperitief en het middageten vaak met een of ander uitgekookt zaakje een misdaad waar niemand een idee van had, die zakenman zelf nog wel het minst, omdat niemand de fantasie had om het te zien.’ Geen misdaad? Slechts een teken van te weinig fantasie.

Het werk van Dürrenmatt kende ik alleen van naam door fantasieloze lessen over Duitse literatuur, maar hij bleek ook een domineeszoon te zijn. Misdaadverhalen, een vader met hetzelfde beroep, nagenoeg dezelfde gedachte; er moest zoiets als zielsverwantschap aan de orde zijn – zonder me te willen vergelijken met Dürrenmatt. De verdenking is geen traditionele misdaadroman, net zoals mijn verhalen geen traditionele misdaadverhalen waren. Uitgangspunt is de verdenking door een oude, zieke commissaris genaamd Bärlach van een SS-kamparts, een gruweldokter die gewoon was om in het concentratiekamp gevangenen zonder narcose te opereren en die terug was gekomen uit de kampen als hoofd van een kliniek in Zürich met de naam Sonnenstein. Dürrenmatt is aangenaam sardonisch als Bärlach vanuit Bern afreist naar de kliniek: ‘De stad Zürich was hem normaliter niet erg sympathiek, vierhonderdduizend Zwitsers op één plek vond hij wat overdreven.’

Het boek begint realistisch, maar ‘ontaardt’ in een grotesk, surrealistisch verhaal dat doet denken aan een film van David Lynch. Zo is er een reusachtige Jood genaamd Gulliver, die in alle concentratiekampen heeft gezeten en die door de nazi’s zegt te zijn vermoord, ook al leeft hij nog. Hij vertelt dat hij zich heeft opgehouden in ‘kelders en dergelijke’ en laat aan de commissaris weten: ‘Alleen de nacht heeft mijn gelaat gezien en alleen de sterren en de maan hebben deze armzalige en duizendmaal gescheurde kaftan beschenen.’ Gulliver moet wel een metafoor zijn voor het gehele Joodse volk. Hij heeft wodka bij zich en roept uit: ‘Leve de mens!,’ slaat daarop een glas wodka achterover en zegt: ‘Maar hoe? Dat is vaak moeilijk.’ In het wilde en het spottende van de Jood ontwaart Bärlach een ‘uitdrukking van een onmetelijk verdriet over de onbegrijpelijke zondeval van een ooit schone, door God geschapen wereld.’ Deze Jood is eveneens onder het mes geweest van de gruweldokter en sindsdien maakt hij slechts verschil tussen folteraars en gefolterden. Geen slecht idee.

In de kliniek is er een moordzuchtige dwerg en ook is daar ene zuster Kläri, schrijfster van het traktaat De dood, de zin en het doel van onze levenswandel. Een praktische leidraad. Op de commissaris maakt zij ‘de indruk van een gezellige beul,’ waarna Dürrenmatt de commissaris laat denken dat beulen altijd gezellig zijn. Gezelligheid is verdacht. Ook de zieke commissaris zal aan een operatie zonder narcose moeten geloven en voordat zijn laatste uur zal zijn geslagen praat hij met een medewerkster van de kliniek, een Jodin die in het kamp de minnares van de arts is geworden. De verhouding werd na de oorlog voortgezet. ‘Waarom niet?’ zegt ze. Prachtige dialogen over pijn, sterfelijkheid en idealisme. Vervolgens staat de commissaris oog in oog met de ‘hellevorst’ zelf. Deze zegt hem de waarheid te gunnen, want die is volgens de arts ‘het voorrecht van de verlorenen’. Wederom citerenswaardige dialogen, ditmaal over geloof en nihilisme. Zo zegt de arts dat vrijheid de moed om misdaden te begaan is. Hoe dat zo? Omdat ze zelf een misdaad is. Uitgeverij Athenaeum-Polak & Van Gennep zal in augustus van Dürrenmatt De rechter en zijn beul publiceren. Iets om naar uit te kijken.

Johannes van der Sluis

Friedrich Dürrenmatt – De verdenking. Vertaald uit het Duits door Ria van Hengel. Athenaeum-Polak & Van Gennep, Amsterdam. 158 blz. € 19,99.

(Afbeelding: Wikimedia commons)