Tot in de vingertoppen

Het moest hier een keer aan de orde komen: lezen en vervoersmiddelen. Om bij het meest reguliere vervoersmiddel te beginnen, de auto, dat is duidelijk, daarin kun je geen boek lezen, uitgesloten; als bestuurder niet, en ook niet als bijrijder, dan word je toch geacht ook een beetje op het verkeer te letten en te converseren. Achter in de auto is een ander verhaal, maar daar lijkt het ook onmogelijk om te lezen zonder misselijk of draaierig te worden. Een vriend van me zet een luisterboek op in de auto, geen ervaring mee, sowieso niet met luisterboeken, misschien is dat nog te doen, maar ik vrees dat ikzelf een dubbel gevaar op de weg zou zijn; als er een verrassende wending in het verhaal zit, dan ben je wellicht geneigd een ruk aan het stuur te geven? Vanuit de optiek van de lezer is de auto dus als een inferieur vervoersmiddel te beschouwen. De bus is een goede tweede, onprettig, daar kun je net als in de auto hooguit muziek beluisteren. Op de fiets heb ik nooit voor mijn plezier gelezen, dus geen idee hoe dat is; toen ik op de middelbare school zat, moest ik bijna een uur naar school fietsen en heb diverse proefwerken op de fiets voorbereid. Dat was te doen.

Wat de trein, de metro, tram en boot zo aangenaam maakt: je kunt je er heerlijk verliezen in een boek, want dat is wat een goed boek doet: de hele wereld om je heen bestaat niet meer, je zit volledig in de wereld van het boek. Overigens zie je in de Nederlandse metro en ook in de trein maar weinig mensen met een boek. Af en toe duikt een krant op, maar zoals bekend is het meestal de wereld van de smartphone waarin men zich verliest. Als je in het buitenland komt, is mijn indruk, dan zijn er meer boeken waar te nemen in het openbaar vervoer. Mijn neef vertelde toen hij nog in Londen woonde dat hij in de Underground zo veel mensen een boek zag lezen. Als ik aan Londen denk, dan zie ik lezende mensen in de metro voor me. Daarom heet deze column ook zo: hier wordt nog gelezen. Voor mij geen mooier gezicht dan een lezer in het openbaar vervoer. Als het om een meisje gaat, ben ik ongeacht het uiterlijk direct verliefd en als het een man is, beschouw ik hem stante pede als vriend, ongeacht wat hij of zij aan het lezen is. Nooit heb ik echter een lezer in het openbaar vervoer aangesproken; ik heb überhaupt nog nooit iemand aangesproken. Misschien moet daar maar eens verandering in komen; 2017 kan een persoonlijk revolutiejaar worden.

De eigen benen zijn natuurlijk ook te beschouwen als vervoersmiddel en sporadisch zie je mensen een boek lezen terwijl ze zich wandelend voortbewegen. Bewonderenswaardig, maar dat gaat misschien te ver, dat is pure verachting van de omgeving. Onlangs kreeg ik echter de verhalenbundel Een straat zonder ambitie van Pavel Juráček in handen, uitgegeven door de mooie Vlaamse uitgeverij Voetnoot. Ik ben er net niet mee door de straten gaan paraderen, maar heb hem wel meegenomen de bus in; nog een revolutie dus. De verhalen waren namelijk zo goed dat ik het lichamelijke ongemak voor lief wilde nemen. Juráček, iets wat ik niet wist, maar het wordt beschreven door vertaler Edgar de Bruin in het nawoord, was een scenarioschrijver en regisseur van de Tsjechische new wave, waarvan Miloš Forman, een van mijn lievelingsregisseurs, ook deel uitmaakte. Hij was bevriend met Havel, ondertekende het mensenrechtenmanifest Charta 77 en werd verbannen naar West-Duitsland. In 1989 overleed hij in Tsjechoslowakije, waar hij medio jaren tachtig weer naar terug was gekeerd. Havel zei over hem: ‘Het was een van de gevoeligste en meest verfijnde mensen die ik heb gekend, en daarom kan ik niet meer over hem zeggen.’

Die gevoeligheid en verfijning zijn in deze bundel verhalen over alledaagse mensen goed te merken. Wat betreft de gevoeligheid, in het verhaal ‘Gaudeamus igitur – een novelle’, probeert een jongen in een Tsjechisch provincieplaatsje moed te verzamelen om op een meisje af te stappen:

Hoe komt het dat je ’s ochtends minder moed hebt dan ’s avonds? Gisteren had hij zichzelf toch bijna bezworen dat hij haar meteen vanochtend zou opzoeken en nu kon hij er zich maar niet toe zetten om naar het plein te gaan. Alsof er lood in zijn schoenen zat, alsof hij aan de stoel zat vastgeschroefd.

Vanwege de beeldende beschrijvingen bekruipt je tijdens het lezen het verlangen naar het Tsjechische platteland. En wat de verfijning aangaat, in het verhaal ‘Sneeuwklokjes voor Irma’, met wederom een gevoelige jongeman, staat geschreven:

Vaak dacht hij: mocht ooit de dag komen dat je je nergens meer op kunt verheugen, dan kun je beter doodgaan. Daarom beheerste hij de kunst van het zich ergens op verheugen zo verfijnd, tot in de vingertoppen.

Mild sardonisch is Juráček ook. In het verhaal ‘Wij kweken prachtmensen’ praat iemand ‘met een stem waarmee mensen hun betrokkenheid bij andermans misère proberen te tonen.’ En in ‘De rottigste week van het jaar’ kijkt de ik-figuur, een student literatuur, naar een soldaat: ‘Je kon op het eerste gezicht zien dat hij tot het slag mensen behoorde dat in de trein behoefte heeft om te praten.’ Als de trein in beweging komt, steekt de soldaat een ‘goedkope sigaret’ op en zegt: ‘Zo, dat zit er weer op.’ De student literatuur knikt instemmend, ‘hoewel ik geen flauw idee had wat erop zat.’

Juráček mag dan een cineast zijn geweest, deze verhalen, die hij als twintiger schreef en waarvoor hij nooit de moeite schijnt te hebben gedaan ze te publiceren, laten inderdaad zoals de flaptekst meldt een enorme rijpheid zien. Ook kunnen we de andere mening uit de flaptekst onderschrijven dat als Juráček zich niet op het filmmaken had toegelegd hij zich zou hebben kunnen meten met iemand als Bohumil Hrabal, de grote schrijver. Het zijn verhalen over doodgewone mensen, maar met een achteloze klasse verteld. Mooi zijn ook de twee laatste, vooral het kafkaëske ‘Joseph Kilián – een groteske’, die de basis vormden van zijn films. Het maakt niet uit in welk vervoersmiddel men het leest, of gewoon op het terras of thuis, maar lees dit geweldige boek.

Johannes van der Sluis

Pavel Juráček – Een straat zonder ambitie. Vertaald uit het Tsjechisch en met een nawoord door Edgar de Bruin. Voetnoot, Amsterdam. 212 blz. € 20.

(Afbeelding: Wikimedia commons)