Daar spookt het

‘Voor de herberg annex winkel van Abel Hradscheck in het rijke dorp Tschechin, geopend in 1820 zoals men boven de deur kon lezen, stond een boerenkar met twee magere schimmels ervoor,’ zo opent Onder de perenboom van Theodor Fontane (1819-1898) en het is een mooie zin, omdat je meteen iets ellendigs bespeurt: twee magere schimmels voor de herberg in een rijk dorp, dat moet wel een teken zijn. In retrospectief blijkt dat ook zo, want er vindt een gesprek plaats tussen Hradscheck en zijn vrouw, die overigens als jonge vrouw ‘zeer mooi’ moest zijn geweest: ‘Men kon haar ook nu nog een schoonheid noemen; maar het was onmiskenbaar dat zij veel had meegemaakt, geluk en ongeluk en leed: het leven had zijn sporen nagelaten’. Wat ze precies heeft meegemaakt, wordt niet verteld door Fontane, maar dat hoeft ook niet, we kunnen er wel iets bij bedenken. Ze verwijt Hradscheck dat hij speelt aangezien hij geen gelukkige hand heeft. Ja, er zijn schulden, maar gelukkig is er een loterij ‘en nu de trekking aanstaande was, nam zijn kwartlot dag na dag een ereplaats in op zijn lessenaar. Het stond schuin op een lezenaartje, als een fetisj, en talloze malen keek hij ernaar, met eerbied en zelfs adoratie in zijn blik.’ Bijna met zekerheid kan de lezer stellen dat er veel gaat gebeuren, maar dat Hradscheck die loterij niet gaat winnen.

De aardappel- en perenoogst was wel zeer goed en zijn buurvrouw bezweert Hradscheck: ‘Verzoek het noodlot niet. Men moet immer dankbaar en bescheiden zijn, ook in zijn geluk.’ Waarop ze terug naar huis ‘hinkte’, schrijft Fontane. Hij is geërgerd door deze vrouw, aan wie geheime krachten worden toegeschreven – ze doet aan genezing en ze zou van tevoren weten wie er sterft; voor het huis ziet ze dan een doodskist staan – maar toch blijft de ‘permanent tussen bij- en ongeloof weifelende’ Hradscheck erover nadenken. In gedachten verzonken begint hij te spitten bij de oude perenboom en treft daar het lijk aan van een soldaat. Dit kan wellicht weer symbolisch, of concreet, worden opgevat: bij dezen is de dood aangekondigd. Hradscheck wenst immers niet dankbaar en bescheiden te zijn in zijn geluk, dood en verderf zullen daarom vermoedelijk zijn deel zijn. Dat weet de lezer bijna zeker als Hradscheck bedenkt dat nood wet breekt en dat ‘het gewoon moet lukken’. Zijn vrouw wil niet in armoede leven, wellicht vanwege de rijke medeburgers – rijk of arm ben je altijd in relatie tot anderen. Hij ‘schoudert zijn spade ‘alsof het een geweer was’ en loopt weer naar huis.

Onder de perenboom lees je, zoals elk misdaadverhaal dat het domein van de literatuur binnendringt, niet alleen voor de moord en de ontknoping, maar ook voor de details, vertaler Martin Michael Driessen wijst daar in zijn nawoord terecht op. Zo leek het me treffend dat Hradschecks vrouw ‘peervormige hangers’ van Venetiaans glas heeft:

Die waren nogal pretentieus en stoorden enigszins. In sommige opzichten had ze nu eenmaal een weinig ontwikkelde smaak, zoals ook het met krokodillenleer beklede naaitafeltje ondanks zijn elegante vorm niet echt bij de met lichtblauwe atlaszijde gestoffeerde divans paste, of bij de witgelakte trumeau.

De bescheiden ruzie tussen de echtelieden zet zich voort, waarbij de verwijten uiteraard niet van de lucht zijn. Hij verwijt haar pretenties, zij verwijt hem dat hij een slechte zakenman is en wrijft hem en passant ook onder de neus dat hij achter haar aan zat en niet andersom. Armoede is geen oplossing voor haar, zo zegt ze, anders springt ze in de Oder. Armoede is ‘erger dan de dood’. Het geluk lijkt hun echter toch wat toe te lachen; er zou een erfenis zijn die door de vrouw van Hradscheck wordt opgehaald in Berlijn. Fontane beschrijft met korte, maar krachtige streken de roddel onder de boerenbevolking. Zo is er ene mevrouw Quaas: ‘Ze beschouwde elke goed uitziende vrouw als rivaal en haatte met name Ursel Hradscheck, omdat die mooier en intelligenter was dan zijzelf.’ De psycholoog Fontane weet dat haat afgunst kan maskeren.

Maar dan komt het noodlot, in de vorm van de Poolse schuldeiser, of andersom, het noodlot treft de Pool: hij overnacht in de herberg en verdwijnt de volgende dag. In de Oder, althans dat denkt men. De woorden van Hradschecks vrouw worden in herinnering gebracht: nu de schuldeiser in de Oder ligt, hoeft zij niet meer in de Oder te springen. Het is eten of gegeten worden. Ach, zo gemakkelijk werkt het natuurlijk niet: nu is het de morele schuld die begint te knagen. De dorpsgemeenschap heeft bewondering voor de Hradschecks, maar in hun kelder spookt het, ook volgens het personeel. Deze novelle uit 1885, mooi vertaald door Driessen, wordt, zo staat in het nawoord, beschouwd als de minder belangrijke werken van Fontane, het verscheen oorspronkelijk als feuilleton in Gartenlaube, een populair tijdschrift met grote oplages. Romans als Effie Briest ken ik helaas nog niet, maar Onder de perenboom is denk ik inderdaad niet meer dan een sappig tussendoortje. Bijzonder sappig, dat wel.

Johannes van der Sluis

Theodor Fontane – Onder de perenboom. Vertaald uit het Duits door Martin Michael Driessen. Wereldbibliotheek, Amsterdam. 176 blz. € 17,99.

(Afbeelding: Wikimedia commons)