Een vurig pleidooi tegen segregatie

Wie aan uitwassen van racisme in het huidige Nederland denkt, zal vermoedelijk aan komen zetten met onderbuikgevoelens die via sociale media of populistische politici worden geuit. ‘Zij’ hebben ‘ons’ land, onze cultuur, onze banen afgepakt, onze dochters kunnen niet langer veilig over straat, et cetera. Dit zijn conservatieve denkbeelden die in de dagelijkse praktijk of na statistisch onderzoek doorgaans weinig hout blijken te slaan, maar dat wil niet zeggen dat ze domweg genegeerd moeten worden door het progressieve en ‘tolerante’ deel van de bevolking. Juist deze laatste groep is volgens Zihni Özdil verantwoordelijk voor discriminatie.

Voordat Özdil, historicus en opiniemaker voor onder meer NRC Handelsblad, tot deze felle en wellicht ook enigszins verrassende conclusie komt, neemt hij ons eerst mee in de historie van discriminatie in Nederland. We zijn al eeuwenlang een immigratieland waarin constant een groep minderheden wordt onderdrukt; zo werden katholieken en Joden tot het eind van de negentiende eeuw achtergesteld door de protestants-calvinistische overheid. Özdil windt er na wat prangende voorbeelden geen doekjes om:

In de politiek, het onderwijs en de literatuur waren antipapisme, antisemitisme en racisme de norm. Katholieken waren een vijfde colonne van de paus. Joden behoorden tot een minderwaardig ras. Zwarte mensen waren in wezen geen mensen.

Paradoxaal genoeg stelt iemand als CDA-voorman Sybrand Buma tegenwoordig domweg dat Nederland een joods-christelijke traditie heeft, waarmee hij de islamitische immigranten van de laatste vijftig jaar nu buitenspel zet. En dat terwijl Nederland van politiek links tot rechts pronkt met de gedeelde waarde van tolerantie, wat volgens Özdil niet alleen onwaar is; hij betoogt zelfs dat tolerantie juist averechts heeft gewerkt bij de acceptatie van minderheden.

Door in harmonie naast elkaar te leven, is Nederland in de loop van de twintigste eeuw sterk verzuild; er was nauwelijks omgang tussen mensen van verschillende religies of socialistische arbeiders. Men was voor de wet gelijk en in de politiek werd er mondjesmaat samengewerkt tussen de diverse groeperingen, maar in de dagelijkse praktijk zag en behandelde men de buren van een andere zuil als ‘de ander’. Vanaf de jaren zestig werd deze segregatie door vooruitstrevende babyboomers rap de das omgedaan, maar toen gebeurde er iets curieus:

In dezelfde periode kwamen ook de ‘gastarbeiders’ en mensen uit de voormalige koloniën naar Nederland. Het culturele mechanisme dat vroeger katholieken en Joden tolereerde, zou toen in gerecyclede vorm terugkomen in hoe Nederland met zijn nieuwe migranten om zou gaan.

Özdil schetst op treffende wijze hoe deze nieuwe bevolkingsgroep door het merendeel van de Nederlanders werd geaccepteerd, maar dat er van ontmoeting allerminst sprake was, net zoals dat kort daarvoor tussen de verschillende zuilen het geval was. Sindsdien is er praktisch weinig veranderd: de meeste immigranten en hun (klein)kinderen zijn volwaardige burgers, maar veel sociaal contact met de progressieve of joods-christelijke bevolkingsgroepen is er nog altijd niet. Deze segregatie is deels een sociaal-cultureel probleem dat zeker niet alleen in Nederland speelt, maar Özdil betoogt dat ook de media, politiek en het bedrijfsleven weinig bijdragen in de strijd tegen discriminatie.

Daarmee komt Özdil tot een belangrijke stelling: er is nog altijd veel ongelijkheid in de manier waarop minderheden worden behandeld en benoemd door de centrale instituten:

Door het gehele Nederlandse taalgebruik – in de massamedia, in de politiek, op scholen, in maatschappelijke instellingen – worden Nederlanders nooit Nederlanders genoemd als ze niet wit zijn. Allerlei rare termen vliegen rond: buitenlander, migrant, nieuwkomer, allochtoon, enzovoorts.

Aan voorbeelden geen gebrek: Özdil lepelt de nodige krantenartikelen, politieke speeches of schoolboeken op waarin stelselmatig onderscheid wordt gemaakt tussen witte en niet-witte Nederlanders. Ook de ‘linkse’ media of vooruitstrevende politici doen mee aan deze etnische onderscheiding. Volgens de auteur begint een gelijke behandeling bij gelijke benoeming; als je steeds hoort en leest dat je een ‘andere’ Nederlander bent, worden je innerlijke gevoelens daardoor versterkt. In bijvoorbeeld berichten over criminaliteit dient dan ook óf de afkomst te worden weggelaten, óf in het geval van een blanke dader dient de witte etniciteit expliciet te worden vermeld, net zoals dat bij Antilliaanse of Marokkaanse Nederlanders gebeurt. In dat kader spreekt Özdil zich ook fel uit tegen Zwarte Piet en wijst hij erop dat Nederland nog altijd pijnlijk wegkijkt van haar bijdrage in het slavernijverleden; dergelijke praktijken keuren discriminatie van minderheden stilzwijgend goed.

Meer dan eens maakt Özdil in dit boek de vergelijking met de Verenigde Staten, waar hij als onderzoeker gewerkt heeft. Hij betoogt fel dat de Amerikanen wars zijn van institutioneel racisme, en dat discriminatie onder de blanke bevolking daar vooral tegen illegale migranten en criminele ‘people of color’ gericht is. Gezien de recente gebeurtenissen in Charlottesville en de racistische uitlatingen van president Donald Trump is dit een nogal achterhaalde visie. Amerika heeft wellicht geleerd van de slavernij, en er zijn meer gekleurde mensen succesvol aan de top van de arbeidsmarkt, maar het consequent vermelden van ‘American’ achter de etniciteit (African Americans, Native Americans) heeft de discriminatie aldaar niet bepaald opgelost. Özdils gedweep hiermee maakt zijn betoog over Nederland niet overtuigender.

Wat kenmerkend is voor zijn verder prima geschreven pamflet (en wellicht ook voor veel andere discussies rondom discriminatie): het benoemen van alle problemen gebeurt met veel kracht, maar het zoeken naar praktische oplossingen is nog niet zo eenvoudig. Özdil pleit geheel terecht voor meer diversiteit in het onderwijs, op de arbeidsmarkt, in de politiek, maar hoe hij dit precies wil bereiken, komt niet duidelijk naar voren. Zijn pleidooi aan het slot van het boekje is fel, maar wordt nergens echt concreet:

Niet meer tolerantie, multiculturalisme of ‘integratie’ als leidraad, maar een nieuw Nederlands burgerschap dat uitgaat van inclusief nationalisme: je bent een van ‘ons’, en niemand kan dat van je afpakken.

Dat we steeds meer op weg zijn naar één Europese, westerse of mondiale cultuur komt niet terug in Özdils verhaal. Hij laat zien dat racisme en discriminatie nog volop aanwezig zijn in de samenleving, en dat juist progressief Nederland daar wat aan moet doen; in dat opzicht is het verhaal een eyeopener, maar aan praktische actiepunten ontbreekt het jammer genoeg.

Interessant is ten slotte dat Özdil begin dit jaar kamerlid is geworden voor GroenLinks. Laten we hopen dat hij daarmee het podium krijgt om segregatie en discriminatie tegen te gaan.

Willem Goedhart

Zihni Özdil – Nederland, mijn vaderland. De Bezige Bij, Amsterdam. 128 blz. € 9,95.