Schaduwspel

In mijn jeugd had ik de vrij zonderlinge gewoonte om de gordijnen overdag zo goed als gesloten te houden; ze stonden een weinig open om wat zonlicht door te laten. ’s Nachts was ik bang in het donker en dan liet ik de deur naar de gang open om licht in mijn kamer binnen te laten. Nu ik dit zo opschrijf wordt me duidelijk dat ik ook overdag angstig was; zoals ik ’s nachts niet in handen wilde vallen van de duisternis, zo schuwde ik overdag het volledige daglicht. Kortom, ik leefde in een tussengebied, in de schemering, daar was het misschien veilig. Gezien de latere gebeurtenissen in mijn leven – het voert te ver om daar op deze plek verder op in te gaan – zou je kunnen zeggen dat licht en duisternis om mij streden, mij als strijdtoneel hadden uitgekozen, maar toen wilde ik me er onbewust aan onttrekken, de tijd was gewoon nog niet gekomen waarschijnlijk. De tijd kwam op een gegeven moment en ik moest er dus wel aan geloven; licht en duisternis namen me mee, en sindsdien komt literatuur, die zich veelal richt op schaduwen, me voor als spielerei. Amusant, maar niet essentieel.

In zijn essay ‘Lofzang op de schaduw’, opgenomen in de bundel De brug der dromen beschrijft Junichirō Tanizaki (1886-1965) de voorkeur van de Japanners om de schemering op te zoeken in plaats van de ‘oppervlakkige schittering’. De schemering zou de contemplatie stimuleren, al schuilde er een zekere noodzaak in, want de generaties vóór Tanizaki moesten ‘hun dagen in donkere ruimen slijten’, waardoor ze ‘op een gegeven moment de schoonheid der schaduwen hebben erkend’. In retrospectief zou ik met mijn voorkeur voor de schemering dus als een Japanner kunnen worden beschouwd, mijn vita contemplativa begon al vroeg. Er zijn mensen die zich door mensen omringen, maar de mens is ook slechts oppervlakkige schittering; in afzondering, in de schemering, kun je je overgeven aan het mysterie en de schoonheid, zoals de Japanse vrouwen gewoon waren die zich, wat Tanizaki benadrukt, in schemerachtige vertrekken verscholen. Gezichten witter dan wit, bovenmenselijk; schoonheid als schaduwspel. Volgens Tanizaki zouden westerlingen streven naar volledige helderheid, alle schaduwen moeten worden verjaagd. Tanizaki beschrijft Japanse tempels met papieren ramen waardoor een ‘verwarrende wereld’ ontstaat en ‘het verschil tussen licht en duister is opgeheven’. Vertaler Jos Vos zet wat kanttekeningen bij het essay, hij schrijft dat Tanizaki zijn persoonlijke voorkeur tot algemene regel verheft, waaraan hij toevoegt: ‘Geen ongebruikelijke aanpak onder de cultuurfilosofen van zijn land.’ Sympathiek eigenlijk wel, en misschien dienstbaar aan de waarheid: esthetica, ethiek en misschien filosofie en theologie, kortom al het mensenwerk; tussen alle persoonlijke voorkeuren door moet ergens de waarheid schemeren.

Aan het einde van het essay verklaart Tanizaki dat hij in de literatuur het ‘rijk der schaduwen’ wil laten ‘herleven’, dus bovenaardse schoonheid en genot, ongrijpbare zaken, en als ze wel grijpbaar blijken, dan is het direct afgelopen. In het eerste verhaal uit de bundel, ‘Het geheim’, laat het hoofdpersonage het meisje waarmee hij een affaire heeft zonder te weten wie het is meteen ‘vallen’ als hij krijgt te horen om wie het gaat en waar ze woont. In ‘Een gulden dood’ wordt iemand beschreven die een aards paradijs wil creëren van pracht en praal. Prachtig en mysterieus – de twee kwalificaties zijn bij Tanizaki zoals inmiddels duidelijk mag zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden – is ook een moeder ‘in het bleke maanlicht’. Het sensuele en humoristische ‘De fijnproeversclub’ gaat over het hoogste genot in de gastronomie, dat wordt gevonden in de Chinese keuken. In het nawoord schrijft Vos dat Tanizaki China in 1918 en 1926 bezocht en het in essays afschilderde als een bron van culinair en seksueel genot, waar hij droogjes aan toevoegt: ‘Op zijn tweede reis raakte hij bevriend met twee vooraanstaande auteurs, Guo Morua en Tian Hian, die hem inpeperden dat China doodarm was en door het buitenland werd uitgebuit. Voortaan was het afgelopen met Tanizaki’s beschrijvingen van China als exotisch paradijs.’ Hoewel een dromer liet hij de desillusie kennelijk toe. Uiteraard is de vrouw ook een genotmiddel. In een ander verhaal wordt een actrice aanbeden door een man die van ‘schaduwen’ houdt en ervan overtuigd is dat hij deze ‘droomvrouw’ werkelijker bezit dan haar echtgenoot, een regisseur, die volgens hem slechts een ‘tijdelijke, plaatsgebonden’ incarnatie bezit – het zal niet verbazen dat Tanizaki van de cinema hield en ervoor schreef; in het nawoord verwijst Vos overigens in een aardig terzijde naar James Joyce, die in 1909 de eerste Ierse bioscoop schijnt te hebben opgericht. Op het einde van zijn leven zegt de regisseur dat hij de ‘ware gedaante’ van zijn geliefde zal aantreffen in het hiernamaals, als hij de ‘schijnwereld’ heeft verlaten. Tanizaki’s zoektocht is platonisch: de werkelijkheid is slechts een schaduwbeeld, hij heeft zijn zinnen gezet op het ideaal.

‘Pijlwortel uit Yoshino’ en ‘De rietsnijder’ zijn, zoals Casper Luckerhof in zijn bespreking in Trouw duidelijk maakte het meest ontoegankelijk voor de hedendaagse westerse lezer. ‘Shunkin – een schets’ noemt hij terecht een hoogtepunt uit de bundel. Het is een verhaal over een briljante, maar tirannieke, blinde muzikante, die een litteken oploopt. Haar aanbidder steekt daarop zichzelf de ogen uit, volgens een abt een verlichte daad, waarbij de ‘grens tussen innerlijk en uiterlijk’ was doorbroken en hij ‘van het lelijke iets moois had gemaakt’. De buitenwereld ‘ingeruild voor de toegang tot een innerlijke wereld’, ‘de wereld van eeuwige en onveranderlijke ideeën’. Is het echt een verlichte daad, wil de schrijver aan het einde nog weten van de lezer, alsof hij er zelf aan twijfelt, en inderdaad: De brug der dromen leidt af en toe tot fraaie dromerijen, een amusant schaduwspel waarin af en toe iets oplicht; geen oppervlakkige schittering weliswaar, maar toch is het schijnsel me onbevredigend, te genotziek, de roman De sleutel van Tanizaki die ik in een ver verleden had gelezen was me beter bevallen. In tegenstelling tot deze schrijver uit het land van de rijzende zon, die wegdroomde en zich verlustigde in schaduwen, ontwaak ik tegenwoordig liever in het morgenlicht, althans dat is míjn ideaal.

Johannes van der Sluis

Junichirō Tanizaki – De brug der dromen. Vertaald uit het Japans door Jos Vos. De Bezige Bij, Amsterdam. 576 blz. € 39,99.

(Afbeelding: Wikimedia commons)