Een Visigoot op volksverhuizing

Geert van der Kolk schrijft er vaker over: mannen die vastlopen tijdens een reis door een vreemde cultuur. Zijn verzamelde verhalen heten niet voor niets Op drift geraakt. In zijn vorige roman De oogst is voorbij ging een Nederlandse ontwikkelingswerker ten onder in de corruptie en stammenstrijden van Kenia. Een spannend jongensboek waarin Van der Kolk een pessimistisch beeld schetst van ontwikkelingssamenwerking. Van een oom erfde hij het officiële verslag van de Nederlandse militaire exploratie van Nieuw-Guinea in de periode 1907-1915 en besloot deze expedities na te reizen op hedendaags Papoea in Indonesië. Dat leverde De witte reiger op, een roman die voor een deel berust op feitelijke gebeurtenissen en die opnieuw een confrontatie tussen culturen toont.

Luitenant-ter-zee Antonie de Lussanet leidt in het najaar van 1907 een expeditie vanaf de Molukken naar Nederlands Nieuw-Guinea. Opdracht: verken de binnenlanden van dit nog onbekende deel van de Nederlandse kolonie. Met een schip bemand met allerhande bevolkingsgroepen – Chinezen, Molukkers, Nederlanders, Papoea’s – vaart hij naar de zuidkust en van daaruit een brede oerwoudrivier op. Ze gaan voor anker bij een klein eiland midden in de rivier. De spanning stijgt want volgens wilde verhalen wonen er agressieve kannibalen en koppensnellers langs de rivier. Al snel volgt inderdaad een bloedige confrontatie met woedende inboorlingen en als De Lussanet met enkele bemanningsleden te voet de omgeving gaat verkennen, moet hij gewond door een speer met zijn onnozele tolk Rufus het oerwoud in vluchten. En dan begint het verhaal pas echt.

De eerste maand van de expeditie schrijft De Lussanet nog lange brieven aan zijn verloofde Sofia, waarin hij zijn ervaringen met het nodige gevoel voor romantiek en drama formuleert. Als de voettocht met Rufus door het oerwoud eenmaal is begonnen, gaan de brieven door in zijn hoofd. En dat maakt ze amusanter omdat ze meer vermengd raken met de dagelijkse realiteit: ‘Mijn dierbare Sofia, zei hij tegen zichzelf, je o zo beschaafde, gepolijste en gesoigneerde luitenant ziet eruit als een Visigoot op volksverhuizing. Ik probeer mijn haar en mijn baard met mijn sabel in bedwang te houden, maar het is een ongelijk gevecht’. Als Don Quichot en Sancho Panza trekken De Lussanet en Rufus al kibbelend steeds verder het oerwoud en de bergen in, honger en natuurgeweld doorstaand, tot ze op een vruchtbare hoogvlakte op een afgelegen Papoea-stam stuiten.

Hun gezichten waren bijna net zo donker als hun haar en ze hadden met glimmend zwart pigment een brede streep onder hun ogen en over hun neus geschilderd. Onder de streep waren de gekromde botten en slagtanden die ze door hun neus droegen zo stralend wit dat het leek of ze licht gaven. De mannen droegen een hoofdtooi van lichtbruine veren en om hun bovenarm kransen van geel en wit dons. Om hun hals droegen ze een ketting die op een klein slabbetje leek en was gemaakt van slakkenhuisjes. De mannen waren blootsvoets en hadden geen kleren aan. Alleen hun penis was verborgen in een geel-beige koker.

Deze stam treedt hen vredelievend tegemoet en heeft duidelijk nog nooit contact met de buitenwereld gehad. Wat eerst een kort verblijf voor herstel had moeten zijn, wordt uiteindelijk een nieuw leven: Rufus en De Lussanet leren de taal van de stam en raken langzamerhand gesetteld in het dorp. Ze krijgen een vrouw toegewezen die hen kinderen baart. Aanvankelijk verzet De Lussanet zich hiertegen: hij wil immers verder, door de bergen naar de noordkust, waar hij een schip naar de beschaafde wereld denkt te kunnen nemen. Maar alle pogingen een weg uit de vallei te vinden, mislukken jammerlijk. Telkens keert De Lussanet met hangende pootjes en sterk vermagerd terug in het dorp, tot hilariteit van zijn stamgenoten. Toch blijft hij dromen dat hij eens ontsnapt.

Van der Kolk schrijft dit allemaal op in functionele, beschrijvende zinnen die in duidelijke taal de gebeurtenissen weergeven. Het middenstuk van de roman is daardoor aan de saaie kant: je moet je er een beetje doorheen slepen. Er gebeurt ook niet zoveel. Maar als je eenmaal door dat middenstuk heen bent, blijkt dat slepen wel een functie te hebben: de taaiheid van de luitenant om maar vol te houden wordt zo ook op de lezer overgebracht. Want daarna kom je bij het beste gedeelte van de roman: de malende gedachtes van de luitenant tijdens zijn wanhopige vluchtpogingen en zijn innerlijke monologen over zijn eigen moreel verval. Hier is de taal van Van der Kolk wel sprankelend. Hier niet alleen functionele beschrijvingen maar een manische gedachtestroom die naar gekte neigt:

Franklin was een leugenaar. Je kan je schoenen helemaal niet opeten. In een boek kun je liegen zoveel je wilt. Dichterlijke vrijheid en niemand kan het controleren. Wie kan mij tegenspreken als ik in mijn boek schrijf dat er olifanten leven in Nieuw-Guinea? Of gorilla’s? Of beeldschone parelblanke peerborstige perzikbillige amazones? Of de hoer van Babylon? Dat was een snolletje in Den Helder. Haar merknaam. We lagen op de rede van Texel en wachtten op een gunstige wind.

‘Als we ophouden met zoeken moeten we de wanhoop omarmen en dat is een onverdraaglijke gedachte’, houdt De Lussanet zichzelf voor. Het is tegelijkertijd treurig en komisch, hoe de luitenant overeind blijft staan, pal voor zijn principes, als een witte reiger in de rivier, terwijl het water gewoon doorstroomt langs zijn poten.

Martijn Nicolaas

Geert van der Kolk – De witte reiger. De Kring, Amsterdam. 320 blz. € 19,99.