Hoe Hans Andreus in mijn gedichten terechtkwam

Recensenten herkennen soms inspiratiebronnen van een dichter. Zo schreef Peter Vermaat een recensie over mijn dichtbundel binnen blijven op Meander. Hij vond dat de sfeer deed denken aan Hans Andreus. Daar was ik zeer blij mee, want inderdaad, toen ik sommige gedichten schreef las ik veel Hans Andreus. Ik las zijn Verzamelde gedichten, en liet ik me met plezier door die gedichten inspireren. Dat heeft Vermaat dus knap opgemerkt.

Een gedicht uit binnen blijven gaat als volgt:

een achterbuurvrouw zit
op tafel en kijkt omhoog
naar jou vermoed je maar
het donkert van onweer
en schemer tegelijkertijd

jij steekt een kaars aan
op je balkon en denkt over
de inslagkans van bliksem
vlucht af en toe naar binnen

het enige licht dat zij gebruikt
is haar telefoon en langzaam
verdwijnt ze wordt ze opgeslokt

ze hebben het gezegd: licht
is een achterhaald symbool

Dit gedicht schreef ik meer dan zes jaar geleden en was onderdeel van mijn afstudeerwerk aan de Schrijversvakschool Groningen. De laatste twee regels van dit gedicht trokken de aandacht van onder meer Piet Gerbrandy, mijn afstudeerbegeleider. Hij schreef in zijn eindbeoordeling: ‘De eerste reeks heet, mogelijk met een verwijzing naar Gods eerste woorden in Genesis, ‘Ze hebben het gezegd: licht’. Deze ‘ze’ blijken overigens dichters te zijn, want in enkele gedichten vallen echo’s van Hans Andreus, Hans Lodeizen en Hans Faverey te vernemen.’ Uitgever Coen Peppelenbos van Uitgeverij kleine Uil wilde de regels schrappen.

Uiteraard kan er een verschil zijn tussen verwijzingen die een dichter in een gedicht legt en verwijzingen die een lezer eruit haalt. Dat is natuurlijk prima. Op een gegeven moment is een gedicht niet meer van de dichter, maar van de lezer. Verder lijkt het me niet erg als een dichter zich laat inspireren door een andere dichter. Een voorbeeld: het gedicht met de beginregel ‘Ze kan monter aan komen waggelen als een Limburgse’ van Herman de Coninck (dat ik las in Geef me nu eindelijk wat ik altijd al had) eindigt met:

Ze leert me wat poëzie is: van een sneeuwbui
slechts één vlok volgen. Wat ik bij haar wil
kan altijd: dat het vandaag is.

Het beeld van één sneeuwvlok volgen vond ik zo mooi dat die terugkwam in de volgende regels:

terwijl ik slechts wil bewaren wat ik
van je heb al is dat één sneeuwvlok
in een storm maar hoe houd ik die
in de lucht hoe bewaar ik jou luchtig

Als een lezer deze inspiratie herkent, zal die geen bezwaar maken. Ook als het wat letterlijker wordt, zoals in:

in deze zin ben ik niet autofoob of monofoob: laat me alleen

in het diepst van mijn gedachten god en nergens bang voor

Vele lezers, zo ook de genoemde Vermaat, zullen meteen Kloos herkennen. Deze herkenning is niet erg, omdat de regels van Kloos niet letterlijk over zijn genomen. De dichter drukt uit: ik heb Kloos gelezen en geprobeerd eigen te maken. Of dat gelukt is, is aan de lezer.

Als regels letterlijk worden overgenomen moet dat idealiter in de verantwoording van de bundel staan. Bijvoorbeeld bij het volgende gedicht:

ook morgen loop ik van de trap verwijder ik tapijt zeil en plank
stampen mijn voeten tot ze niet dieper kunnen kruip ik verder en voor me
ligt een bekrompen bedompte ruimte zonder licht geen enkel licht

ooit zal hier weer een bos groeien

ze ligt van me af met afwezig hoofd trekt haar voor haar gezicht als ze lacht
het is onveilig hier

het zal ik weet het

ik dacht even het bos al te horen

ik kan me zo moeilijk tedere dingen op een tedere manier herinneren

Dit gedicht is een reactie op ‘Mag dat zomaar’ van Peter Verhelst, en dat staat keurig in de verantwoording van de bundel. Het wordt echt een probleem als regels letterlijk over worden genomen, en dat dit niet in de verantwoording staat. U raadt het al: dat is wat ik heb gedaan. Ik herlas Verzamelde gedichten van Andreus, en op pagina 946 las ik:

Achterhaald symbool

Ze hebben het gezegd: licht
is een achterhaald symbool.
Maar wat weten ze van het licht
dat de zekere vormen ontmantelt

tot stormen van licht waarin
soms een glimp, een hint, van licht
dat zich zo stilhoudt dat het bijna
is of het er niet is,

jawel, maar ondertussen
met zo’n finaliteit
het laatste van plaats en tijd
herleidend tot nihil

dat ik het met woorden omspeel,
het hart in de keel?

Tot mijn schrik had ik dus letterlijk twee regels van Andreus gestolen. Hoe kan ik dat verklaren? In het eindwerk van de Schrijversvakschool zie ik mezelf schrijven: ‘In de serie ze hebben het gezegd: licht staan gedichten die geïnspireerd zijn op het werk van Hans Andreus, Hans Lodeizen en Hans Faverey. Van de eerste Hans heb ik een regel letterlijk gestolen.’ Ik had mezelf heel wat moeite kunnen besparen door toen al de concrete regel(s) te noemen. Toen ik het gedicht schreef wist ik dat ik van Andreus stal. Na het afstuderen schreef ik een jaar of zes niets meer en vergat ik veel. Toen ik het schrijven weer wat oppakte las ik eerst de woorden van Gebrandy, en zijn woorden lezend dacht ik dat ik deze regels zelf had bedacht, weliswaar geïnspireerd op Andreus, toch zelf bedacht. Dat bleek niet zo te zijn.

Nu ik blijkbaar kan vergeten dat ik regels van een andere dichter steel, en dat dan vergeet te melden, ben ik bang dat ik dat misschien vaker heb gedaan. Daarom bij wijze van lezersvraag (en ik kan het zo snel niet terugvinden in Verzamelde gedichten van uiteraard Hans Andreus): is het volgende gedicht geïnspireerd op het werk van Hans Andreus of zijn er ook regels gestolen:

laat ons hopen op haastige
op hitsige avonduren laat
ons vergeten de anderen
die vertrekken verlaten laten
onze aan elkaar vertrouwde
lichamen voor elkaar open staan
laat ons denken dat we denken

en spreken mogen laten
laten we de laatste schroom
verliezen de eerste angst beleven
laten we trager ademen ons
binnen buitensluiten ons uit
elkaar trekken ons aan
elkaar vertrouwd verbinden

Erik-Jan Hummel