Open brief aan P.F. Thomése

[Wel en wee door de jaren heen]

Beste Frans,

Half december 2002 vroeg Erna Staal, mijn redacteur destijds bij uitgeverij Contact (toen nog niet Atlas Contact) mij om een geschrift van jouw hand te beoordelen, dat was bestemd als relatiegeschenk voor dat jaar. Het was een enigszins knullig gemaakt boekje waarbij de pagina’s bijeengehouden werden door een gestikt draadje in de rug. Ik vroeg haar naar de reden en ze antwoordde dat sommigen op de uitgeverij het misschien, nogal, tja… te sentimenteel vonden. Het had als onderwerp de dood van je dochtertje Isa (Elisa Makira) zes weken oud.

Op 25 december schreef ik met potlood voorin het boekje: ‘Dit is verschrikkelijk goed.’ Met de nadruk dus op ‘verschrikkelijk’. En achterin op pagina 55: ‘Diepe buiging!’, nadat ik op pagina 50, in de marge boven het brokstuk NECROPOLIS, had gezet: ‘Deze pagina is ongeveer geniaal.’
        Vervolgens schreef ik je een eenregelig briefje: ‘Geachte heer Thomése (Wij kenden elkaar toen nog niet persoonlijk) Ik kan me niet te binnen brengen ooit een geschrift te hebben gelezen dat mij meer heeft ontroerd.’
        Dat is inmiddels twintig jaar geleden en je hebt nu twee prachtige zonen, 18 en 16 jaar oud. Van wie de oudste leerling is aan mijn vroegere lief- en leedschool, het Stedelijk Gymnasium, waaraan ikzelf dertig jaar verbonden ben geweest. Of dit ook geldt voor je jongste zoon staat me niet bij, maar ik hoop het voor hem.

                                                            *

De kracht van Schaduwkind schuilt in je stilistische brille en je lef om herhaaldelijk langs de afgrond der sentimentaliteit te scheren, zonder erin te vallen. Dat is verduiveld knap. Je duwt de lezer er ook net niet in (waarmee je hem kwijt zou zijn) maar je trekt hem langs dit dodelijke traject wel mee, waardoor hij herhaaldelijk wordt opgescheept met een brok in zijn keel.

In september 2003 verschijnt Schaduwkind in een handelseditie, mooi uitgegeven, hard cover en echt gebonden, zoals dat heet. Alleen al in de maand van uitgave haalt het boekje vijf drukken en in de loop der tijd zal het in twintig talen vertaald worden. Een meedogenloze – maar al even machteloze – wraakactie op het noodlot.

Fleur Speet schrijft in Het Financieele Dagblad (hun spelling) over Schaduwkind, kort na verschijnen, een recensie die klinkt als een klok, onder de loffelijke titel: ‘Lezen gaat hier alleen met ingehouden adem’, al stelt zij wel terecht je eerder geformuleerde belachelijke aanval op autobiografische literatuur tegenover de inhoud en de vorm van Schaduwkind, waarin je jezelf zo grandioos tegenspreekt. Daarnaast heeft ze ‘nog één klein puntje van kritiek: de rijkelijk uitgeschudde aforismen. Zoals: “Wie huilt, probeert zijn omgeving te beïnvloeden” of: “Pas als iets weg is, heb je er de woorden voor.”’
        Bij herlezing onlangs van Schaduwkind vond ik toch ook enkele uitspraken die iets arrogants uitstralen: ‘Het laatste woord zal altijd een eerste woord zijn’, of: ‘Ons huis is een huis van anderen geworden en ook wijzelf zijn vreemden in ons eigen leven.’ Paradoxen eerder dan aforismen, die nogal gezocht overkomen. ‘Je bent nergens, want je bent overal.’ Of: ‘Het zuiverst herinnert men zich het vroeger dat men nooit heeft gekend.’ Deze laatste observatie is wel heel blatant.

                                                            *

Op 5 oktober 2016 houd je in het VUmc te Amsterdam (waar Isa is overleden) een lezing voor een gehoor van 300 ‘verweesde’ personen, die allen hun eigen dramatiek met zich mee dragen, een lezing waarin je tot in detail teruggaat naar de schrijnende laatste dagen en de martelende laatste uren van je niet te behouden dochtertje, gevolgd door het ‘brokstuk’ PIETÁ (jouw woord, Schaduwkind bestaat volgens jou uit 49 brokstukken). En je sluit af met een filosofisch NAWOORD, dat zo complex verstrengeld zit in halve aforismen en hele paradoxen dat ik het spoor bijster raakte. ‘De woorden die ik schreef spraken tot mij.’ En: ‘Wat je zegt, is wat je niet zegt, zegt de onnavolgbare Derrida. Maar wat zegt hij dan eigenlijk?’ ‘Woorden vormen een krans om de leegte, zodat je beter over de rand in de diepte kunt kijken.’ En: ‘Ik hing over de rand, me vastklampend aan een paar losse zinnen, en de afgrond antwoordde mij in een taal die de mijne leek te zijn.’
        Hoed je voor mooischrijverij, Frans.
        Er bestaat geen freudiaans mechanisme dat jou woorden en zinnen dicteert, die je dan achteraf pas kan begrijpen.

Deze lezing, die uit drie delen bestaat, werd evenals Schaduwkind gebruikt als relatiegeschenk van uitgeverij Atlas/Contact, ditmaal voor de jaarwisseling 2016-2017, met als titel: Ons eerste kind. Het openingsdeel (I) zonder titel, behoort tot het beste wat je ooit geschreven hebt (ik heb hier alles staan) je kunt dat niet lezen zonder dat je strot wordt dichtgeknepen, PIETÁ (II) is een waardige reprise uit Schaduwkind, maar het NAWOORD (III) is jammer genoeg een staaltje van literair filosofisch schmieren. En de titel: Ons eerste kind is ook niet goed, terwijl hij zich bijna aan je opdringt.
        Elisa Makira Thomése.
        Jullie drie verenigd.
        In de literatuur.
        Voor altijd.

                                                            *

Vanaf december 2003 zijn we bevriend geraakt, met respect voor elkaars werk, waarbij jouw ster gestaag steeg en ik, met mijn izegrimmige karakter, steeds meer werd gemeden. In 1999 (ik weet de exacte datum niet meer) heb je mijn boek Allemaal licht en warmte bij boekhandel Athenaeum te Haarlem het licht doen zien en enkele jaren later schreef je een Brief aan de Koning  (later bibliofiel verheven door Carolien ten Oever en René Hesselink) waardoor ik geheel onverwachts (maar niet heus) in het stadhuis alhier door burgemeester Bernt Schneiders bevorderd werd tot Ridder in de orde van Oranje Nassau.
        Een mooie stunt, voorwaar!
        En een even mooi symbool van nutteloos scoren.
        Dank nog, daarvoor.
        Gesaeliclice tiden tha waeron, zeiden ze vroeger in Anglo-Saxon England. (Those were happy days.)

Ter zake weer, Frans.

In de Volkskrant van 15 oktober 2022 staat een interview met jou naar aanleiding van je recente boek Swansdale, afgenomen door Laura de Jong, in de rubriek ‘Achter het boek’, met als titel: ‘Schrijven tegen het ontglippen’. Ze is ooit ook eens hier geweest, een lief en betrouwbaar kind. De titel is ontleend aan je uitspraak: ‘Schrijven heeft veel te maken met schaduwen die wegglippen. Dat gevoel van als je net wakker wordt en denkt: ik had een gedachte – dat vage, dagdroomachtige, is de bron van mijn schrijverschap.’
        Het schrijven tegen het ‘ontglippen’ herken ik geheel, ik gebruikte er vroeger de term: ‘de vasthou-ziekte’ voor.
        Maar je formulering is hier gebrekkig.
        Ik ben al met al bijna 40 jaar leraar geweest en vertoon daarom de neiging om met ‘het rode potlood’ te lezen, een soort beroepsdeformatie. ‘Ik had een gedachte’ kan beter zijn: ‘Ik had een beleving’, in een droom onderga je ervaringen en confrontaties, zie je beelden, meestal van akelige aard, althans, zo geldt dat voor mij. Ik droom nooit aangenaam. En ‘dat vage dagdroomachtige’ is er ook naast, want je ontwaakt niet uit een dagdroom, maar uit een droom. Bij een dagdroom ben je al wakker.
        En dat je zo guitig afstand neemt van de drie Kessels romans is een onwaarschijnlijk zwaktebod, hoe kan je zo dollen met je eigen werk! ‘Zeg alsjeblieft tegen niemand dat ik ze geschreven heb.’ Toe maar! Mulisch deed ooit hetzelfde met Archibald Strohalm, zijn debuut, een boek dat hij achteraf beschouwde als ‘een steentje in mijn schoen’, maar het wel gewoon liet herdrukken. Wat zou jij doen als Mizzi Ik, J. Kessels zou willen herdrukken?
        Ik denk dat ik het wel kan raden.

                                                            *

Op de vraag van Laura de Jong: ‘Wordt het schrijven makkelijker met de jaren, luidt je antwoord: ‘Ja, in zekere zin wel. Ik put als schrijver steeds meer uit het omkijken, en naarmate ik ouder word, zie ik steeds meer akkers en velden waar ik kan oogsten.’
        De schrijver als boer, die zijn schuren vult.
        Een uitspraak die niet goed valt te rijmen met je eerdere observatie: ‘Maar als ik terugkijk zie ik dat de belangrijkste momenten in mijn leven in water en wind zijn geschreven.’
        Toch nog ontglipt?
        Wel een mooie verwijzing naar het grafschrift van John Keats (1795-1821) door hemzelf geschreven, dat luidt:

Here lies one whose name
Was writ in water

                                                            *

Arnon Grunberg krijgt ook nog een veeg uit de pan: ‘De eerste de beste journalist schrijft beter over al die onderwerpen dan hij. Het is gewoon een stempeltje zetten: dan weer op psychiatrische inrichtingen, dan het leger of slachterijen, maar het voegt niets toe.’
        Nu heeft Arnon Grunberg een gemene streak in zijn karakter, die hij nog cultiveert ook, zoals ik in een eerdere open brief aan hem duidelijk heb gemaakt, maar hij griste met zijn roman Tirza in 2006 wel mooi de Libris Literatuur Prijs voor mijn neus weg (ik was de tweede gegadigde in de shortlist, vernam ik later van jurylid Erik Vlaminck.) En met je conclusie: ‘Het voegt niets toe’ zijn we weer terug bij Mulisch, die van het werk van Nescio precies hetzelfde zei. Maar wat zou literatuur moeten toevoegen? Is het ontmaskeren van de werkelijkheid niet genoeg?

                                                            *

Swansdale is in de NRC slecht besproken, zeg maar gerust onderuit gehaald. Met je commentaar hierop in het Volkskrant-interview ben ik het volkomen eens: ‘(…) jij werkt drie jaar aan een roman, een recensent leest die in twee dagen, misschien heeft hij hem door tijdsdruk niet eens uit gekregen, want hij wilde ‘m per se afkraken nog voordat het boek in de winkel ligt (…)’
        Over de NRC en consorten kan ik ook een boekje open doen:

In februari 2020, ter gelegenheid van mijn vijfenzeventigste verjaardag, kwamen er van mij bij uitgeverij Pluim twee boeken uit, om dat kroonjaar waardig te vieren; vijftig jaar schrijverschap. Een puntgaaf gebonden verhalenbundeltje: De zoete inval en een literair reisboek: Zeeangst. Beide boeken werden vervolgens geheel genegeerd door NRC, ondanks de geruststellende woorden van de chef van het literaire katern Michel Krielaars. ‘Er wordt aan gewerkt’ deelde hij Mizzi tot tweemaal toe mee. Maar uiteindelijk verscheen er niets, geen woord; dan besta je dus niet.
        L.H. Wie?
        Thomas de Veen en Michel Krielaars: val toch dood!
        (Voor wat hoort wat.)

                                                            *

Het eerste boek dat de nieuwe uitgeverij Pluim in februari 2018 op de markt bracht was Ik, J. Kessels van P.F. Thomése, waarvan de presentatie plaatsvond in het prestigieuze Ambassade Hotel aan de Herengracht te Amsterdam, het zogenaamde schrijvershotel. Jij werd daarbij geïnterviewd door Joris Luyendijk, succesauteur van Dit kan niet waar zijn, met de naar W.F. Hermans verwijzende ondertitel ‘Onder bankiers’, waarin hij de voze bankwereld doorlicht en hekelt. Ik was erbij, op die luisterrijke middag, met muzikale omlijsting.
        Uitgeverij Pluim was het kersverse geesteskind van Mizzi van der Pluijm, nadat ze in onmin uitgeverij Atlas Contact had verlaten. Ik zal de onverkwikkelijke gang van zaken hier niet verder uitwerken, maar ik bleef in het najaar van 2017 zonder enige aarzeling als eerste aan haar zijde, na een afscheidsbrief aan de in boedelwagens rijk geworden intrigant Wiet de Bruin, met als afhechting: ‘Met vriendelijke groet en val dood.’
        Zie boven.
        Er vallen te weinig mensen dood, daar zit het probleem.

                                                            *

Ook jij besloot met Mizzi mee te gaan, waaruit voor mij bleek dat je uit het goede hout gesneden was. Anton Dautzenberg volgde eveneens en nog enkelen, wier namen ik niet paraat heb. Jeroen Brouwers ging niet mee, ondanks de schriftelijk overgebrachte steekhoudende aanbevelingen mijnerzijds.
        Maar enkele maanden later, Frans, vernam ik van Mizzi dat je haar ‘bij nader inzien’ had verlaten en niet alleen dat, maar dat je was overgelopen naar uitgeverij Prometheus, onder aanvoering van die engerling van een Mai Spijkers. Dit kan niet waar zijn, dacht ik aanvankelijk. Maar toen: Spijkers zal toch niet weer met een handvol bankbiljetten hebben staan wapperen, zoals eerder bij Pieter Waterdrinker? Met wie ik destijds nog bevriend was en die ik met klem heb gewaarschuwd voor dit sujet.

Wij hebben toen, Frans, op mijn verzoek, een gesprek gehad in café Koops alhier, waarbij ik geleidelijk bemerkte vervreemd van je te raken.
Ik vroeg je daar op de man af of je je door Spijkers had laten wegkopen en je antwoordde: ‘Ach, Lodewijk, jij weet niet hoe het tegenwoordig in de uitgeverswereld toegaat.’ Waarop ik: ‘Nee, dat zal best, want ik heb er pas vijf versleten. Mizzi is mijn zesde.’
        En ik vertelde je hoe het Pieter Waterdrinker was vergaan, die ook eerst a fistful of dollars had geaccepteerd en toetrad tot Spijkers’ stal (hij fokt tegenwoordig paarden in Argentinië) om na verloop van tijd in Moskou, door deze fokker en de hier landelijk bekende kapper Eus, schofterig te worden gedumpt, vanwege tegenvallende verkoopcijfers, want Spijkers is niet geïnteresseerd in boeken, alleen in de boekhouding. Wat die gasten daar samen te zoeken hadden is overigens altijd onopgehelderd gebleven.
        ‘Je hebt Mizzi botweg verraden,’ zei ik.
        ‘Ik heb Mizzi dan misschien wel verloochend,’ antwoordde je laconiek, ‘maar niet mezelf.’
        Ik begreep niet wat je daarmee bedoelde, vermoedelijk vanwege mijn gelimiteerde intelligentie. Mijn moeder rookte namelijk in de hongerwinter, toen ik werd aangemaakt, als de schoorstenen van Auschwitz. (Sorry, Mam, dit is misplaatst.)

In het interview noem je Mizzi in het geheel niet, maar verdedig je Mai Spijkers, tot mijn groeiende ergernis, in alle toonaarden. Ik zet een lijstje neer:

  • Ze geven mijn boeken prachtig uit. Dat ze soms ook troep op de markt brengen, maakt me niet uit. [Mizzi was bereid al je werk gebonden te herdrukken!]
  • Het is de eerste uitgeverij die ik tref die speciaal iemand heeft voor de vormgeving en de productie. Bij andere uitgeverijen deed een redacteur dat er zo’n beetje bij. [Dit is volstrekte lulkoek! Weleens van vormgeefster Suzan Beijer gehoord? En de naam van de productiebegeleider staat voorin Ik, J. Kessels.]
  • Ik houd van Mai’s ongegeneerd Tilburgse tongval. [C’est le ton qui fait la musique? Met dat nasale piepstemmetje van hem?]
  • Daarnaast is hij een uitgever die al mijn boeken leest. Bij Querido deed de directeur dat echt niet hoor. [Uitgeverij Pluim sla je gemakshalve over. Ooit was Spijkers directeur bij uitgeverij Bert Bakker. In de onderhandelingen over de uitgave van mijn novelle De langste adem vielen nogal wat gaten en toen ik hem vroeg of hij het manuscript wel gelezen had was zijn antwoord: ‘Ik heb delen gelezen’, waarbij hij overduidelijk zat te liegen.]
  • Ik vind Mai de beste uitgever die er in Nederland rondloopt. [Commentaar van Bob Dylan hier: Money doesn’t talk, it swears.]
  • Dat hij zijn personeel hier of daar afsnauwt is niet netjes. (…) Dat uitkafferen heeft, zo komt het tenminste op me over, met slecht werk leveren te maken. En, oké, met slechte manieren. Maar ik vond die artikelen niet hemelschokkend, laat ik het zo zeggen. (…) Je kunt je afvragen hoe erg het is. [Dat zou ik dan inderdaad maar eens doen, Frans!]
  • Ik vind het niet helemaal fair van die andere uitgevers, dat ze Mai met z’n allen in de stront laten zakken, maar zelf boter op hun hoofd hebben. [Ach, die arme Mai toch. Wel een wat smeuïg beeld, Frans.]
  • En als toegift: de beste uitgever die er in Nederland rondloopt, heeft ooit de titel Koningswater – mijn woord voor de alcohol – zonder scrupules voorgesteld aan een andere auteur, toen mijn manuscript vertraging opliep.

Het ging definitief mis tussen ons, toen je alleen wilde overwegen mee te werken aan een forum over werk en persoon van W.F. Hermans (ter gelegenheid van het ‘Hermansjaar’) als je ervoor betaald kreeg, terwijl de Bloemendaalse bibliotheek geen budget bleek te hebben om vijf forumleden een financiële vergoeding te geven, maar ons graag gastvrijheid en een podium wilde verlenen. Max Pam deed mee voor deel 23 van de Volledige Werken van WFH, voorzitter Jan Wim Derks deed het voor niets, Ad Fransen en ik waren tevreden met een fles wijn.
        ‘Het kost je hoogstens een uur,’ hield ik aan. ‘Vijf Hermanskenners om de tafel, je kan gewoon niet gemist worden.’
        Maar nee, alles moest tegenwoordig voor niets, klaagde je.
        ‘Doe het dan voor mij,’ probeerde ik nog ludiek, op basis van twintig jaar collegiale omgang. Met als niet te vermijden dreiging: ‘Als je het niet doet zijn we klaar, Frans.’

                                                            *

Wanneer we elkaar nu af en toe in de stad tegenkomen steken we nog wel onze hand op, maar in ons contact zit kortsluiting.
        Jammer is zoiets, zou Max de Jong zeggen.

L.H. Wiener