De beschermvrouwe van mythe en metafoor

Achteraf gezien is het snel gegaan met Olga Tokarczuk. Tot een paar jaar terug hadden waarschijnlijk slechts een paar goed oplettende kwaliteitslezers van deze excentrieke Poolse auteur gehoord, maar na de Man Booker International Prize in 2018 voor De rustelozen en de in 2019 uitgereikte Nobelprijs, is Tokarczuk niet meer weg te denken uit het internationale literaire landschap. En terecht, want maar weinig auteurs weten op zo’n hoogst originele wijze grote maatschappelijke thema’s met diepmenselijke gevoelens te verbinden. Haar boeken zijn altijd uitdagend, meeslepend en gewiekst, zonder daarbij vast te houden aan vaste stramienen. Sterker nog: met elk boek lijkt ze zich telkens weer opnieuw uit te vinden. Dat maakt dan ook benieuwd naar haar poëtica. Hoe komt ze tot haar ideeën? Hoe gaat ze te werk?

Gelukkig is er nu De tedere verteller, een selectie van haar essays en lezingen van pak ‘m beet de afgelopen vijftien jaar. De bundel opent met een paar essays over hedendaagse thema’s die je grotendeels al in haar romans terugvindt, zoals reizen, dierenrechten en het internet. Dat geeft direct een prettig inkijkje in Tokarczuks gedachtenwereld, maar omdat ze in die stukken haar mening een stuk ondubbelzinniger verwoordt dan in haar romans, opent het ook mogelijkheden om het hier en daar met haar oneens te zijn. Zo is het, volgens mij, bijvoorbeeld een beetje naiëf om Marco Polo voor te stellen als een ideale reiziger, die nog echt in ontmoeting trad met de vreemden die hij tegenkwam. In de opening salvo’s van deze bundel toont Tokarczuk zich vooral een uitdagende intellectuele sparringpartner, waarbij je maar al te graag gaten in haar verdediging probeert te prikken. Uiterst vermakelijk, maar de knockout moet dan nog komen.

Na 70 pagina’s begint deze bundel namelijk pas echt op stoom te komen, als Tokarczuk zich toespitst op waar het haar werkelijk om te doen is: de literatuur. Absolute hoogtepunt hierin zijn vier lezingen die ze gaf op vraag van de universiteit van Łódź. Hierin analyseert Tokarczuk hoe de vertelstemmen, personages en werelden in de, voor haar als auteur, meest vormende boeken tot stand kwamen en kristalliseert ze, aan de hand van die voorbeelden, haar visie op literatuur steeds verder uit. Voor de kenner van haar werk is het een feest om al die personages en plekken, vanuit het perspectief van de schrijver, opnieuw te ontdekken. Maar ook als je nog niet bekend bent met haar werk valt er, vooral voor fervente lezers en schrijver, genoeg moois uit deze bundel te plukken. Al is het maar de scherpte van de gedachten zelf.

Opvallend is hoe fel Tokarczuk, door de hele bundel heen, van leer trekt tegen de autofictie. Dit omdat deze onze blik op de werkelijkheid zou verkleinen, in plaats van haar te verbreden. Autofictie maakt van de literatuur een individuele zaak en ondermijnt daarbij haar belangrijkste principes, die van de metafoor en de mythe: ‘Het is niet uitgesloten dat er binnenkort nog maar twee grote stromingen overblijven, die vandaag de dag al steeds meer plaats innemen op beurzen en festivals: ‘Ik-zal-jullie-vertellen-waar-ik-ben-geweest’ en ‘ik-zal-jullie-vertellen-over-mijn-familie’, non-fictie zal fictie vrijwel opslokken, omdat mensen zo langzamerhand het vermogen beginnen te verliezen om de ‘alsof’-modus van de roman te begrijpen en de auteurs voortdurend vragen of wat ze geschreven hebben waar is.’

Literatuur streeft bij Tokarczuk altijd naar iets groters dan het individuele leed, naar een panoptische en ex(-)centristisch perspectief. Een blik die je vanuit jezelf nooit zou kunnen waarnemen. Juist door jezelf kleiner te maken, is het mogelijk om de luiken te openen naar andere stemmen en werelden en komt er ruimte vrij voor mythes en metaforen die het zelf overstijgen. Literatuur ontstaat daarmee dus altijd ondanks de schrijver en niet dankzij.

Wat we missen is – zo lijkt het – de parabelachtige dimensie van het verhaal. De hoofdpersoon van een parabel is namelijk zichzelf, iemand die leeft onder bepaalde historische of geografische omstandigheden, en tegelijkertijd treedt hij ver buiten die concrete figuur en wordt hij een Ieder en Overal.

Hiermee plaats Tokarczuk zich, zoals altijd, midden de wereld en vooral ook midden in de witte hete strijd rondom fictie, waarheid en representatie die momenteel door de literatuur waait. Het is niet moeilijk om dit alles aan de huidige discussies over Pim Lammers en Roald Dahl te verbinden. Maar volgens Tokarczuk draagt dit onvermogen om fictie als fictie te lezen vooral bij aan een veel breder en groter probleem: een verlies van menselijkheid en tolerantie.

Het eerste symptoom is het onvermogen om metaforen te begrijpen en daaropvolgende de verarming van het gevoel voor humor. Het gaat gepaard met de neiging tot harde overhaaste oordelen, een dubbelzinnigheidsintolerantie, het verlies van gevoeligheid voor ironie en – ten slotte de terugkeer van dogmatisme en fundamentalisme. Letterlijkheid begrijpt noch literatuur, noch kunst en is bereid om maker onophoudelijk voor de rechter te dagen vanwege het schenden van waardigheid en eer.

Tokarczuk toont zich met deze bundel andermaal het pienterste kind van de klas. Hoewel ze toch ook de jongste niet meer is, blijkt ze nog even bij de tijd, als de eerste de beste Gen-Zer. Dat wijsheid met de jaren komt, is zeker niet altijd een gegeven, maar bij Tokarczuk kunnen we er niet om heen. Met haar gracieuze stijl en eeuwige tederheid, is ze dan ook de grootmoeder die je iedereen, de hele wereld, zou willen toewensen.

Jonathan van der Horst

Olga Tokarczuk – De teder verteller. Uit het Pools vertaald door Charlotte Pothuizen en Dirk Zijlstra. De Geus, Amsterdam. 280 blz. € 23,99.