Onstuitbaar is mijn drang naar hoger sfeer!

De Duitse filosoof Friedrich Nietzsche (1844-1900) was als dichter bij de meeste lezers tot nu toe vooral bekend door een tiental gedichten in verschillende anthologieën. Dat was trouwens tot voor kort ook in Duitsland zo, waar pas in 2019 voor het eerst een editie van de Sämtliche Gedichte is verschenen. Vertaler Ard Posthuma heeft nu een omvangrijke keuze van in Nederland grotendeels nog nooit vertaalde gedichten samengesteld: Dat alles ben ik is een zorgvuldig uitgegeven en toegelichte tweetalige editie, waarin meer dan 120 gedichten zijn opgenomen.

De gedichten waren voor Nietzsche geen bijproduct, maar staan in nauw contact met de filosofische geschriften. Daarvan hoeft een lezer, die niet zo vertrouwd ermee is, niet te schrikken. De meeste gedichten zijn ook zonder deze samenhang te begrijpen. Meer nog: ze leiden naar een beter begrip van de mens en de filosoof Nietzsche. En ze zijn soms kort en elegant, zoals het haiku-achtige epigram ‘Voor dansers’:

Glad ijs,
een paradijs, althans
voor meesters in de dans.

Nietzsches gedichten zijn speels, veelvormig, veelstemmig, grappig en soms ook wat langer. Daarom heeft Ard Posthuma voor wat uitleg gezorgd en drie specialisten uitgenodigd: dichter Piet Gerbrandy geeft in zijn uitstekende inleiding een biografisch en literatuurhistorisch kader van ‘de verbluffende poëzie’ van Nietzsche. De Nederlandse filosofe Martine Prange schrijft over de rol van de gedichten in het filosofische werk Die fröhliche Wissenschaft en Mariëtte Willemsen over de radicaal vernieuwende laatste gedichten, de ‘Dionysos-Dithyramben’. Ard Posthuma zelf vertelt in zijn voorwoord de boeiende ontstaansgeschiedenis van dit boek.

Maar centraal staat de presentatie van de gedichten met aan de linkerkant de Duitse tekst en aan de rechterkant de vertaling met een eigen kolom voor beknopt commentaar. In voorkomende gevallen krijgt de lezer direct uitleg over bijzonderheden en moeilijkheden. Dit is optisch en druktechnisch heel mooi weergegeven. Je begint als het ware stereoscopisch te lezen, en ook bij een Duitstalige lezer zoals ik leveren de vertalingen steeds weer verrassende inzichten op. Dat ligt niet alleen aan de rijmdwang, maar ook aan de creatieve oplossingen van de vertaler voor inhoudelijk moeilijke passages. Ard Posthuma heeft al bij zijn vertaling van Goethes Faust en West-östlicher Divan laten zien, hoe je 19de-eeuwse poëtische teksten voor onze eigen tijd leesbaarder kunt maken, zonder iets van hun betekenis te verliezen.

De chronologisch geordende keuze begint met twee gedichten van de dertienjarige (!) Nietzsche: ‘Zwei Lerchen’ en ‘Colombo’ (1858). Het is absoluut verbluffend hoe hij hier al op zo jonge leeftijd twee metaforische hoofdmotieven van zijn later filosofisch werk gaat uitbeelden: het hoger en hoger willen vliegen en het verder en verder willen varen op de oneindige zee. Beide motieven zou Nietzsche in de volgende decennia keer op keer opnieuw verwoorden.

Nietzsche laat in zijn werk een hele dierentuin met metaforische betekenis figureren: vogels van allerlei soorten, ezels, slangen, leeuwen! Een van de mooiste is ‘Vogel albatros’ (1882):

O wonder! Vliegt hij nog?
Hij stijgt omhoog en roert zijn vleugels niet!
Wat tilt en draagt hem toch?
Wat is het dat hem trekt en teugels biedt?

Hij steeg ten top – nu draagt
de hemel zelf zijn steile vlucht:
slechts aan zichzelf gewaagd
zweeft hij in stilte roerloos in de lucht!

Als ster en eeuwigheid
leeft hij in sferen die het leven schuwt,
hem spijt wie hem benijdt –
wie hem ooit zag, is zelf al opgestuwd!

O Vogel Albatros!
Onstuitbaar is mijn drang naar hoger sfeer!
Jouw beeld laat mij niet los:
tot tranens toe heb ik je lief – zozeer!

In zijn studietijd (klassieke filologie) heeft Nietzsche al besloten, later een nieuwe soort poëtische filosofie te willen creëren, een vermenging van literaire genres met een filosofie zonder transcendentie. In zekere zin – en daarop wijst ook Piet Gerbrandy in zijn inleiding – gaat het hier om een voortborduren op de romantische ‘Universalpoesie’ (Schlegel, Novalis) van de generatie vóór hem en om het concept van het ‘Gesamtkunstwerk’ (Wagner). In zijn boek Die fröhliche Wissenschaft (1882/87) is deze compositorische verbinding van lyriek en filosofie voor het eerst consequent uitgebeeld: het begint met een voorspel van 63 korte gedichten en eindigt met de ‘Lieder des Prinzen Vogelfrei’. Deze gedichten maken deel uit van de speelse, parodistische en aanvallende aanpak van de filosoof. Qua vorm kiest Nietzsche voor eenvoudige korte epigrammen in de traditie van Goethe en antieke schrijvers en liederen in de traditie van de Franse troubadours.

Ook in Also sprach Zarathustra (1883/85), het meest bekende werk van Nietzsche, zien we de verbinding van literaire taal, poëzie en filosofie. De Zarathustra is de bijbel van Nietzsches filosofie na de ‘dood van God’. De drie lange hymnische gedichten uit dit boek heeft Nietzsche in januari 1889 tot de cyclus ‘Dionysische Dithyramben’ uitgebreid. Dat was een van zijn laatste bewuste handelingen voordat hij waanzinnig werd.

Vliegen, varen en lopen zijn metaforische bewegingsvormen in Nietzsches kennistheorie. In de jaren tachtig kwam daar nog het dansen bij: de filosofische flaneur liep dagelijks urenlang door het landschap en door de stad Turijn, waar hij het laatste jaar vóór zijn waanzin doorbracht. Zijn gastvrouw bespiedde hem toen hij naakt en eenzaam in zijn kamer danste. Hij dacht en schreef als het ware met het hele lichaam, alle ledematen en alle zintuigen.

‘Nietzsche is als dichter vooral interessant voor zover wij van zijn gedichten kunnen leren over zijn filosofie’ (p. 284). Met deze zin uit het essay van Martine Prange ben ik het niet eens en in de inleiding van Piet Gerbrandy wordt ook een ander beeld gegeven. Tussen de klassieke en romantische dichters en Nietzsche liggen twee, drie generaties met ongekende maatschappelijke, politieke en wetenschappelijke veranderingen. Hij was in alle opzichten op de hoogte van de nieuwe tijd. Als denker is hij in zijn generatie, dus in het laatste derde van de 19de eeuw, ongeëvenaard. Als dichter is hij, zeker in de ‘Dionysische Dithyramben’, een radicale vernieuwer. En als we naar de Duitse dichters van (ongeveer) zijn generatie kijken: de oude ‘Biedermeier’-dichter Eduard Mörike, de ‘realistische’ Zwitser Conrad Ferdinand Meyer, de ‘socialistische’ Ferdinand von Freiligrath, dan weet hij hun in zijn mooiste verzen zeker te evenaarden. Uiteindelijk mag je bij Nietzsche de filosoof en de dichter niet uit elkaar halen en apart bekijken. Met zijn volledig nieuwe poëto-filosofische taal torent hij uit boven zijn tijdgenoten. Hijzelf zag zich als – na Luther en Goethe – de derde grote vernieuwer van de Duitse taal.

Verborgen in een strijdschrift tegen Wagner, die hij kort voor het einde van zijn denkend bestaan rond kerst 1888 heeft geschreven, vinden we een van zijn mooiste gedichten, hier in de taal- en klankvorm van Ard Posthuma:

Op de brug daar stond ik
onlangs in bruine nacht.
Van ver klonk gezang:
gouddruppels dreven aan
over het trillende vlak.
Gondels, lantarens, muziek –
dronken dreef het weg in de schemering…

Mijn ziel, een snarenspel,
zong er, onzichtbaar geraakt,
zijn heimelijk gondellied bij,
trillend van bonte verrukking.
-Was er een luisteraar? …

Ard Posthuma heeft naar Nietzsche geluisterd. Hij heeft de schoonheid van deze gedichten gezien, gehoord en ervaren. Zijn vertalingen en zijn boek zijn een mijlpaal in de Nederlandse Nietzsche-receptie en – zo hoop ik – een onverwacht plezier voor duizenden lezers.

Peter Groenewold

Friedrich Nietzsche – Dat alles ben ik. Gedichten, vertaald, samengesteld en toegelicht door Ard Posthuma. Historische Uitgeverij, Groningen. 312 blz. € 40.

(Illustratie: Edvard Munch – Friedrich Nietzsche)