Deze recensie van Mammoet op zondag verscheen voor het eerst in 1977.

Gereformeerde jeugd als schrijversgoudmijn is niet onuitputtelijk

Wie een willekeurig aantal dag- en weekbladen doorbladert. loopt al gauw de kans de naam van Maarten ’t Hart tegen te komen: auteur van kritieken, essays, polemieken en korte verhalen. De onderwerpen waarover hij schrijft, lopen nogal uiteen: literatuur, muziek, vrouwen en ratten (of ’t gedrag van dieren in het algemeen).

’t Hart heeft zijn bekendheid van de laatste tijd vooral aan dat soort bijdragen te danken. Hij schreef echter onder der het half-pseudoniem Martin Hart ooit twee romans Stenen voor een ransuil (1971) en Ik had een wapenbroeder (1973) die door hun matige kwaliteit weinig lof en aandacht oogstten. Positiever werd gereageerd op zijn verhalenbundel Het vrome volk, die hem in 1975 de Multatuli-prijs bezorgde en de onder zijn eigen naam uitgebrachte gebrachte essays Ratten (1973) en De kritische afstand (een bundel uit 1975).

Ook in zijn nieuwste verhalenbundel Mammoet op zondag heeft ’t Hart zijn pseudoniem opgegeven. Wat de onderwerpen betreft lijkt ’t Hart zich bij zijn vorige werk aan te sluiten: het enggereformeerde milieu dat hij in Het vrome volk met een treffende en adequate soberheid wist te schetsen, leverde in zijn nieuwe bundel de stof voor de eerste vijf verhalen waaronder het titelverhaal. We mogen wel aannemen dat ze in ieder geval gedeeltelijk autobiografisch zijn: enige anekdoten uit de jeugd van een nogal verlegen en braaf jongetje in Maassluis, waar ’t Hart zelf ook is opgegroeid

Het lijkt me twijfelachtig of een in gereformeerde milieus doorgebrachte jeugd nog langer als de schrijversgoudmijn kan fungeren die zij voor een Wolkers of Biesheuvel is geweest. De aders lijken me uitgeput, ook ’t Hart heeft met deze eerste vijf verhalen eigenlijk niets nieuws toegevoegd aan zijn eerdere werk. Eén van deze laat echter al de thematiek zien die de rest van deze bundel zal gaan beheersen: die van de hopeloze verliefdheid. In ‘Derde liefde’ wordt de ik als klein jongetje mateloos verliefd op een veel ouder winkelmeisje, over wie de moeder van het jongetje het volgende vernietigende oordeel geeft:

En nog geverfd ook. En de rest ook onder lak en nikkel. En dat bij een man van onze kerk in de winkel. Ze zit de hele dag voor het raam en haalt ladders op uit nylons.

In ‘Microklimaat’ is de hoofdfiguur bezig met een ethologisch onderzoek in duingebied. Ditmaal is het object van zijn verliefdheid een medestudente met wie hij moet samenwerken. Deze is echter absoluut niet gediend van het feit dat hij haar zit aan te gapen en ze reageert zeer geïrriteerd op zijn nogal sullig uitvallende bekentenis dat hij verliefd op haar is. Het hopeloze van deze verliefdheid is natuurlijk veel navranter dan die in het vorige verhaal waarin aanbidder en aanbedene zozeer door leeftijd en milieu van elkaar gescheiden zijn. Het is ’t Hart echter niet gelukt dit navrante voor de lezers voelbaar te maken.

Het beeld dat hij in de verschillende verhalen van de ik-figuur schetst, is dat van een naïeve en wereldvreemde plattelandsjongen voor wie de meest volslagen banaliteiten al opmerkenswaard zijn. In ‘De oneindigheid’ bijvoorbeeld trekt ’t Hart van leer legen het vermeende feit dat ‘de poëzie elk jaar geschoffeerd, verkracht, bezoedeld wordt door Sinterklaas-rijmen.’ Zou zo’n ’t Hart dat nu echt menen, denk je dan. In ‘Paard jagend op buizerd’ komt de ik-figuur op een congres van biologen in contact met een vrouw. Langzaam ontstaat een aarzelende wederzijdse verliefdheid, ze wandelen en praten veel met elkaar. De obstakels uit de vorige verhalen zijn weggevallen: geen scheiding door leeftijd en milieu, geen gebrek aan bereidheid bij de vrouwelijke partner. Nu is het echter de omstandigheid dat beiden getrouwd zijn,
die een onbekrompen ontplooiing van de verliefde uiting in de weg staat. Er volgen banale gesprekken over het gebrek aan vrijheid in het huwelijk:

Dat je alles met een ander moet delen en over alles verantwoording moet afleggen en dat je dan over sommige gevoelens juist weer niet kunt praten omdat je weet dat je je partner daarmee verdriet doet.

’t Hart schrijft hier – en elders – als iemand die zijn wereldje niet helemaal kent. Dergelijke opvattingen over ’t huwelijk lijken me inmiddels toch wel gemeengoed, maar kennelijk niet voor Maarten ’t Hart. Zou dit iets te maken hebben met z’n gereformeerde opvoeding waar hij een soort wereldvreemdheid aan over heeft gehouden? Ik bedoel dit zeker niet als een sneer, maar wil er enkel maar mee zeggen dat een en ander de leesbaarheid van zijn verhalen niet bevordert. Allerlei zaken waar een normaal mens eigenlijk niet meer bij stilstaat, worden door ’t Hart nog eens breed uitgemeten. Misschien vraagt hij zich als bioloog ook nog wel af of de slang in het paradijs nu werkelijk gesproken heeft of niet.

Everhard Huizing

Maarten ’t Hart – Mammoet op zondag. De Arbeiderspers.

Deze recensie verscheen eerder in het Nieuwsblad van het Noorden op 3 juni 1977.