Deze recensie van Een weekend in Oostende komt uit 1982.

Een speurtocht naar identiteit

In ouderwetse literatuurmethoden voor het middelbaar onderwijs kom je de opdracht nog wel eens tegen: ‘Geef do inhoud van het gedicht kort weer in je eigen woorden’. Schrijvers van dergelijke methoden moeten wel een diepe haat jegens de poëzie hebben gekoesterd. ‘Inhoud’, ‘kort’: het is het vocabulaire van de man die niet op geheimzinnigheid gesteld is en een gedicht kennelijk ziet als een hooguit fraaie, maar toch omslachtige formulering van iets wat ook bondiger gezegd kan worden. Brakman is niet zo’n man. Ooit haalde hij, in een interview, met instemming een citaat van Mulisch aan waarin deze stelt dat het ‘het beste is het raadsel te vergroten’. Zijn nieuwste roman Een weekend in Oostende maakt duidelijk wat hij hiermee bedoelt. Het begint al met een raadselachtig motto dat ontleend is aan een gedicht van Vestdijk:

Wie zijn die blauwe golven? Het zijn ouders,
Mijn vader en mijn moeder. Op hun schouders
Dragen zij al de bootjes die ik zag
Voor ik acht jaar werd. Sindsdien, nacht en dag,
Hebben zij steeds diezelfde lasten voort-
Gedragen, blauw en smal en ongestoord.
‘k Geloof, ik moet mij in hen baden gaan,
Ook als het modd’rig is waar ‘k net kan staan.

Je zou kunnen zeggen dat Brakman in Een weekend in Oostende in zijn eigen woorden navertelt waar het in dit gedicht om gaat, of liever gezegd, waar het in zijn ogen om gaat. Maar in plaats van het raadselachtige van Vestdijks gedicht te reduceren tot een gemakkelijk hanteerbare formule of slogan (een inhoud kortom), vergroot hij het. Tegelijkertijd echter is deze roman te beschouwen als een commentaar op het gedicht van Vestdijk, al is het een wel heel persoonlijk commentaar.

Ook de hoofdpersoon van Een weekend in Oostende, de achttienjarige Blok ‘baadt’ zich namelijk in zijn ouders, in die zin dat hij een speurtocht onderneemt naar zijn identiteit. Deze speurtocht neemt een aanvang als Blok in contact komt met Camonier, een nieuweling in zijn klas en pas uit Indië gearriveerd. Camonier vertegenwoordigt een milieu waar Blok met zijn nederige komaf oneindig tegen opziet. Camoniers vader is een kolonel, zijn moeder een beroemde zangeres, de familie woont in een van de sjiekste wijken van Den Haag. Blok raakt vooral geobsedeerd door Camoniers moeder, die hij eens heeft horen zingen tijdens een tuinfeest: ‘Het was ongehoord, bijna ontoelaatbaar, en het kwam Blok voor of grote witte tuindeuren langzaam openzwaaiden en iets warms en liefs alleen hem om de nek vloog. Hij krijgt haar echter nooit te zien. Als hij naar zijn eigen ouders kijkt, ziet hij maar weinig gelijkenis, zodat hij wel eens denkt ‘een ondergeschoven koningskind’ te zijn. Een veelzeggend gegeven, zeker in combinatie met het feit dat zijn lievelingsboek het ’troostrijke’ boek Kruimeltje is, over het arme jongetje ‘dat in de hemel wordt opgenomen door een rijke dame met witte handschoenen in een zwarte auto’. Wanneer Blok op een gegeven moment het verhaal te horen krijgt dat hij in werkelijkheid een onechte zoon is van Camoniers moeder, ben je als lezer dus al gewaarschuwd. Het verhaal is waarschijnlijk slechts in zijn verbeelding aan hem verteld en slechts een product van zijn ‘wishfull thinking’.

Zoals zo vaak in Brakmans werk is de binnenwereld van zijn personages uiterst moeilijk te scheiden van hun buitenwereld. Bovendien kiest hij bij voorkeur nogal verknipte hoofdpersonen uit die behept zijn met een grillige fantasie. Blok met zijn hoge aspiraties en zijn verlangen naar de moederschoot is onmiskenbaar ook zo’n figuur. Brakman beschrijft in Een weekend in Oostende de werkelijkheid zoals die zich aan Blok voordoet en het is daarom ook niet meer dan logisch dat dat een uiterst verknipt en fragmentarisch beeld van de werkelijkheid oplevert vol vermommingen, dubbelgangers, paradoxen en leugenachtigheden. Wie het raadselachtige schuwt en de wereld het liefste waarneemt als een vertrouwde orde van huisje-boompje-beestje zal zich waarschijnlijk niet erg aangetrokken voelen tot de bizarre verbeelding van Brakman. Bovendien is Blok met zijn zeer Freudiaanse fixaties wel een van de wonderlijkste figuren die Brakman ooit heeft gecreëerd (het boek eindigt dan ook met de woorden ‘een eigenaardige jongen, een hoogst eigenaardige jongen’), maar ook één van de meest intrigerende. Aan mensen die in literatuur vooral zichzelf willen herkennen zal Een weekend in Oostende niet zijn besteed. Het is een boek dat onrustig maakt en waarvan je je soms wat onbehaaglijk gaat voelen. Brakman laat Blok niet óók baden waar het modderig is, maar juist vooral daar. Voor wie daar tegen kan is het zeer aanbevolen lectuur.

Everhard Huizing

Willem Brakman – Een weekend in Oostende. Querido, Amsterdam. 166 blz.

Deze recensie verscheen voor het eerst in het Nieuwsblad van het Noorden op 27 november 1982.