Dit is het tweede deel van een essay naar aanleiding van ‘Brief Uit Het Verleden’ in Nader tot U (1966). Lees hier deel één.

3

‘In de Brief begint schot te komen’, antwoordt Reve op 6 juli zijn uitgever die in een kort briefje had gevraagd: ‘Schiet je al in de goede richting met de nieuwe brief?’ Een paar dagen later meldde Reve aan Van Oorschot: ‘De nieuwe reisbrief (vermoedelijke titel ‘Brief Uit Het Verleden’) gaat moeizaam. Ik heb nu 8 gedrukte pagina’s af, hooguit. Maar ik houd vol.’ Daarna heeft hij misschien nog zitten schrappen, want op 16 juli schrijft hij, na geklaagd te hebben dat ‘eindelijk het werkvolk is komen opdagen’ waardoor ‘ik 3½ dag gekampeerd heb’:

Ik heb nog maar 7 pag. af, wel ongelooflijk mooi & vol stijl & allure – ook zeer droevig – maar ik ben nu pas over een bepaalde drempel heen. […] Ik wilde deze brief heel lang maken, als het kan, 35 of 45 pagina’s bijvoorbeeld, want er moeten dingen in die nu eens neergeschreven dienen te worden.

Pas op vrijdagmiddag 17 juli hervat Gerard Reve zijn werkzaamheden aan de brief. Op diezelfde dag schrijft hij de gezusters Meijer, dat hij wat zijn bijdragen aan Tirade betreft in een vacuüm moet werken,

dat wil zeggen dat er nergens kritiek is, van te voren, op wat ik maak, en ik moet daarom zelf, zeer scherp, de grenzen trekken: ik bedoel dat Geert van Oorschot en de redaksie van Tirade zowat alles wat ik schrijf geweldig vinden, en vooral Geert is al lang blij, als het bizar en spektakulair is, en rumoer in de pers veroorzaakt.

Als om deze observatie te bevestigen, spoort Van Oorschot hem, met enige vertraging omdat hij ‘met hevige kopgriep te bed had moeten blijven’, nog eens aan: 

Wat je nieuwe brief betreft: de hele redaktie ziet met spanning je brief uit het verleden tegemoet. Het zou prachtig zijn als deze de door jou geschatte omvang van ongeveer 40 pagina’s zou kunnen beslaan. […] Zou 15 augustus de streefdatum kunnen wezen? Je hebt dan nog ruim 14 dagen. 15 augustus nl. geef ik een dubbel-nummer augustus/september ter zetterij. 

Kopij inleveren die nog dezelfde dag naar de zetterij gaat – dat suggereert inderdaad dat niemand van de redactie de moeite zal nemen de brief eerst nog kritisch te lezen. Correcties worden, blijkt uit het vervolg van de briefwisseling, door de auteur in de proeven aangebracht.

‘[…] op het ogenblik gaat het niet zo goed: op 15 augustus moet een vertaling af, en de nieuwe Reisbrief ingeleverd zijn. (En van elk heb ik pas ⅕ af.),’ verneemt Ludo Pieters in een brief van 3 augustus en een dag later moet Reve zijn uitgever melden dat hij heel langzaam vordert, ‘even wanhopig als in Algeciras’, waar, inderdaad nogal moeizaam, ruim een jaar eerder de ‘Brief In Een Fles Gevonden’ tot stand kwam.

Het verlossende woord komt op 9 augustus als Reve Van Oorschot, nu vanuit Amsterdam, laat weten dat de reisbrief af is op het ‘tot zeer precieze persklaarheid uittiepen’ na. ‘Ik denk dat hij 20 tot 22 pagina’s Tirade is. Hij is zeer vreemd en profeties & bezeten. Ik denk wel dat hij goed is.’ Aan Ludo Pieters schrijft hij op 20 augustus dat hij de brief, ‘waarschijnlijk de beste die ik tot nu toe geschreven heb’, ‘eergisteren’ heeft ingeleverd.

In het augustus-september-nummer van Tirade beslaat de brief negentien bladzijden. De 35 of 45 pagina’s waarvan hij uitging, of de veertig pagina’s waarop Van Oorschot rekende, heeft Reve dus niet gehaald.

‘[…] Jesus wat een inspanning en wanhoop heeft hij mij gekost!,’ schrijft hij op 18 augustus aan ‘Lieve Jobs & Lennie’ Meijer. 

Ik begon veel te veel te drinken, de laatste weken, en alkohol – weliswaar wijn – doet sommige fakulteiten wel, maar het geheugen slecht funktionneren, en dat geheugen heb ik nu juist zo broodnodig. […] Dus gaf ik 3 dagen geleden de alkohol geheel op, misschien wel voor heel lange tijd. […] Het is een rare gewaarwording, vol hallucinaatsies, een soort droog delirium, wel fijn eigenlijk.

Zo’n hallucinatie staat beschreven aan het slot van ‘Brief Door Tranen Uitgewist’: toen hij een brief ging posten zag hij een dier met mensenoren in een mand in een boom, en zoiets kon nauwlijks [sic] iets goeds aankondigen.’ Over hetzelfde visioen gaat het gedicht ‘Het Leven Op Aarde’ uit 1964, voor het eerst gepubliceerd in 1982 met Dier en Boom nu met hoofdletters.

Maar Gerard Reve was een paar weken later helder genoeg om aan zijn uitgever te vragen om de ‘revisie & de proef & de kopij’ te bewaren, ‘want ik krijg meer geld voor het manuskript naarmate het vollediger is & meer versies omvat’.

 

4

‘Ik weet, dat ik nog veel verder, zo ver als maar enigszins mogelijk is, zou moeten terugkeren in het Verleden’, begint Reve het tweede deel van ‘Brief Uit Het Verleden’. Verderop: ‘Er is zo eindeloos veel dat verklaard moet worden:

waarom ik de enige was, die mij over de teksten van alle liedjes op school schaamde, en wel wilde schreeuwen van haat en verdriet en vernedering, maar, onmachtig, me beperkte tot een voorgewend meezingen, met geluidloze mondbewegingen.

Nadat hij heeft gerefereerd aan de opmerking van de ‘dichter of schrijver (“of allebei, of geen van beide”) Simon V.’ dat hij een ‘gestoorde persoonlijkheid’ is, concludeert hij dat het ‘waarschijnlijk allemaal komt omdat ik een revist ben.’ Wat een revist dan precies is, wordt hier – de eerste keer dat het begrip revisme opduikt in het werk van Reve – verder niet verduidelijkt. Nop Maas citeert uit een brief van Reve die hij op 23 februari 1965 schreef:

De sadist en de masochist staan in enkelvoudige (respectievelijk pijnigende en gepijnigde relaatsie tot hun objecten. De revist zijn perversie is intermediair, en hij kompleteert de dualiteit tot een drie-eenheid door onderwerping van (derde) objecten te bewerkstelligen aan het door hemzelf aanbeden object.

‘Ik ben niet gestoord, maar een revist. Hij, Simon V., is wel degelijk gestoord, maar dan ook geen revist, want het moet uit de lengte of uit de breedte.’ Reve beklaagt zich in het vervolg over wat over hem in de bladen wordt geschreven. ‘Kunstbroeder Remco C.’, die al eerder ter sprake kwam, heeft in een interview gezegd 

dat ik ‘een huisje gekocht (heb) met uitzicht’ (lacht) ‘op een kerkhof’. Dat klopt, maar onze nationale kronikeur van het leven der Leidsepleinkabouters zal toch niet bedoeld hebben, dat zijn kortelings betrokken villaatje in de -straat te Antwerpen niet op een kerkhof uitkijkt?

‘Hoe houd je het uit,’ zou Campert gezegd hebben toen Reve hem de ligging van Huize Algra uiteenzette. Bij welke gelegenheid dat was, laat Reve onvermeld.

Met de betiteling Leidsepleinkabouters liep hij op zijn tijd vooruit – pas in september 1969 riep Roel van Duyn, die voor Provo in de gemeenteraad zat, Amsterdam uit tot Kabouterstad. In 1970 won de Kabouterpartij, de opvolger van Provo, vijf zetels bij de gemeenteraadsverkiezingen. In 1964 werd, als het ging over de feestvierende meute op het Leidseplein, gesproken over Leidseplein-nozems, Leidsepleiners of, kortweg, Pleiners. Veel bezoekers van de hippe cafés aan het Leidseplein kwamen ook op de feesten van Fritzi ten Harmsen van der Beek, Oofi in ‘Brief Uit Amsterdam’. Dáár ontmoette Reve mensen als Vinkenoog, Campert, Nooteboom, niet op of om het Leidseplein, want Reve was geen bartype. ‘Ik voel niets voor het uitgaansleven. Ik kan goed tegen de eenzaamheid. Al die drukte kan me gestolen worden.’ 

Remco Campert was in zijn ogen de verpersoonlijking van het Leidseplein, maar ook hij ontvluchtte de drukte van Amsterdam die hem afleidde van zijn werk. 

Wat Reve Campert in de mond legt over ‘uitzicht (lacht) op een kerkhof’ is niet eenvoudig terug te vinden. De formulering ‘(lacht)’ doet denken aan de stijl van Bibeb. Inderdaad komt ‘(lacht)’ in het interview met Remco Campert in de bundel Bibeb & VIP’s (waar ook het eerder aangehaalde interview met Gerard Reve in staat), zes keer voor, maar geen enkele keer in combinatie met een uitspraak over uitzicht op een kerkhof. Online geeft de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren de tekst uit de boekuitgave weer. Het hele woord ‘kerkhof’ ontbreekt.

Het kan dus niet anders dan dat de gewraakte passage na de oorspronkelijke publicatie in Vrij Nederland is geschrapt. Dat blijkt inderdaad het geval, zie ik als ik de aangevraagde scan van het artikel uit de Koninklijke Bibliotheek heb ontvangen. Nadat Campert zijn vertrek uit Amsterdam heeft toegelicht, volgen twee alinea’s die in het boek ontbreken:

Ik: ‘Van het Reve, die naar Spanje ging en een afscheidsbrief in Tirade schreef, was gauw weer terug.’
RC ‘En meteen in ’t TV-programma… Nu heeft ie ’n huisje in ’n Fries dorp gekocht, voor f 3000. Uitzicht (lacht) op een kerkhof. De weekends wil ie naar Amsterdam.’

Waarna Bibeb van onderwerp verandert. 

Reves uitzicht op een kerkhof kwam natuurlijk niet ter sprake in een eerder interview met Remco Campert in Het Parool, want Reve zou het huis in Greonterp pas ruim anderhalve maand later aankopen, maar wat opvalt is hoe buitengewoon lief Campert zich in dit verhaal voor Reve toonde. Op de vraag: ‘Wat lees je, waar gaat je voorkeur naar uit?’, antwoordde hij:

In ons land naar het proza van Gerard van het Reve, die met zijn Op weg naar het einde al zijn vroeger werk (dat ik ook erg bewonder) heeft overtroffen. Dit nieuwe werk is open naar alle kanten; van het Reve is misschien ook wel de enige Hollandse schrijver die als een dichter staat voor alles wat hij doet. Jan Wolkers ligt me niet, vooral zijn vorm van verzet tegen de christelijke erfenis spreekt mij niet aan. Hij heeft bepaalde dingen wel goed verbeeld, maar de Grote Droefheid uit het werk van Van het Reve bv. vind ik niet bij Wolkers.

Waarom deed Gerard Reve dan zo narrig over Campert? Was het om wat hij over zijn uitzicht had gezegd? Waarom die jijbak ‘dat onze nationale kronikeur van het leven der Leidsepleinkabouters toch niet bedoeld zal hebben, dat zijn kortelings betrokken villaatje in de -straat te Antwerpen niet op een kerkhof uitkijkt?’ 

De -straat is de Gounodstraat, genoemd naar Charles Gounod (1818-1893), Frans componist, erevoorzitter van de Antwerpse componistenvereniging. Zijn beroemdste opera is Faust. Kuifje-liefhebbers kennen de eerste woorden van de juwelenaria, te pas en te onpas gezongen door Bianca Castafiore, uit hun hoofd: ‘Haa, ik lach bij ’t zien van mijn schoonheid in deez’ spiegel’. De straat is kort en relatief smal en voert vanaf de Mechelse Steenweg een negentiende-eeuws stadskwartier in. Van de oorspronkelijke bebouwing van rond 1880 zijn enkele herenhuizen bewaard gebleven. 

Het huis op nummer 15 dat van 1964 tot 1966 werd bewoond door de familie Campert, stond toen al op de nominatie om te worden afgebroken. Bibeb telde kort na de verhuizing drie verdiepingen en tien, bijna allemaal grote kamers. Bepaald geen ‘villaatje’ dus.

Niets staat op instorten, niets hoeft geverfd. Aan de achterkant is een tuin met een terras, waar op 18 juni, te 13 uur, Cees Nooteboom in de zon zit. […] En je kijkt tot ’t einde van een lange straat, die wat scheef loopt, zodat je een goed gezicht hebt op de daken en gevels van huizen, met net zoveel allure als dit.

Het pand heeft plaatsgemaakt voor een zes-laags appartementengebouw dat aan de voorzijde uitkijkt op de Constantia Teichmannplaats, een lommerrijk pleintje in de vorm van een driehoek, waarin geen grafzerk valt te bekennen. Google Maps toont aan de achterzijde tuinen, een parkeerterrein en bebouwing. Geen kerkhof.

Kon Gerard Reve, die over publiciteit niets had te klagen – ‘Ze schrijven tegenwoordig van alles over me in de bladen, maar het houdt vrijwel nooit steek’ – het niet verkroppen dat Remco Campert het middelpunt was geworden van het geweldige tumult dat was ontstaan doordat een televisie-uitzending over hem op het laatste moment door de omroepbonzen van de Avro was verboden? De kranten stonden er vol van.

Het door Hans Gomperts gepresenteerde programma Literaire Ontmoetingen, waarin Reve een jaar eerder te gast was geweest, zou op 27 mei 1964 zijn gewijd aan Remco Campert. Er was in voorzien dat Campert het gedicht ‘Niet te geloven’ zou voorlezen, maar dit was tegen het zere been van de Avro-leiding vanwege de regels:

Alles zoop en naaide
heel Europa was één groot matras

De pers smulde van het schandaal, maar liet veelal in het midden wat precies het woord was dat niet door de beugel kon. ‘Het “vieze” woord – in de Volkskrant vanmorgen door Cees Nooteboom omschreven als een handeling waar wij het voortbestaan van de wereld aan te danken hebben (maar dat kan ook een meer huishoudelijke betekenis hebben. Red) – moest er dus uit’, berichtte Algemeen Handelsblad dat duidelijk zijn vingers niet wilde branden. 

Het gedicht was al in 1962 gepubliceerd in de bundel Dit gebeurde overal, maar kennelijk had toen geen enkele criticus zich aan het woord ‘naaide’ gestoord. Nu er sprake was van censuur op de televisie, was het land te klein, maar gek genoeg was alleen de Friese Koerier mans genoeg om het gewraakte gedicht in zijn geheel af te drukken. Hoofdredacteur Laurens ten Cate merkte op de voorpagina van zijn krant droogjes op:

Het woord is een vakterm uit het gebied der Nuttige Handwerken en het heeft als bijbetekenis: sexueel verkeer. In die betekenis is het een plat woord. Juist omdat het plat is staat het in het gedicht op de plaats waar het staat. Het heeft daar een functie. Het maakt duidelijk wat de dichter wil zeggen over de schok der herkenning van de wereld als een andere wereld dan die van zijn vermoedens. Het brengt, juist omdat het dat woord is, die schok over als een schok.

Misschien kreeg Gerard Reve deze krant in handen toen hij net goed en wel begon te wennen aan Friesland en trof het hem onaangenaam dat hij zelfs hier werd geconfronteerd met de ‘nationale kronikeur van het leven der Leidsepleinkabouters’. Mocht hij op 30 mei in Amsterdam zijn geweest, dan had hij misschien de paginagrote reconstructie van de tv-uitzending in Het Parool gezien. Zoveel aandacht voor kunstbroeder Remco C.!

Was het jalousie de métier? Maar nog geen maand na aankoop van Huize Algra stonden journalisten alweer bij Reve op de stoep, inclusief de Friese Koerier. Hij had geen reden om bang te zijn dat hij was vergeten.

5

Op 7 augustus vervolgt Reve de brief met de opmerking dat het hem, ‘ook wat het “naar binnen slepen van Geld” betreft’, ‘laten we de werkelijkheid onder ogen zien, uitmuntend’ gaat. Eerder memoreerde hij al dat ‘Zusje J. van de beide zusjes M. te G.’ aan de hand van zijn geboortehoroscoop en de stand van de planeten had berekend dat hij ‘een beroemd man’ zal worden en dat hij in Huize Algra ‘geweldig hard zal werken’, ‘terwijl wat ik schrijf nog mooi en gevoelig (Venus in Cancer) en verantwoord naar de vorm (Saturnus) zal zijn op de koop toe’. Zorgen dat hij ooit armoede zal lijden, hoeft hij zich niet te maken. Maar hij blijft voorzichtig, Zusje J. kan ‘ergens een rekenfout hebben gemaakt’.

Hij telt zijn zegeningen: van Op weg naar het einde is de zesde druk ‘in volle gang’, de zevende druk bij de drukker besteld, hij heeft de Novelleprijs van de gemeente Amsterdam gewonnen en van de staatssecretaris van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen krijgt hij een stipendium, ‘weliswaar niet voor het leven, maar toch voor een vol jaar’. Het was wel eens anders geweest.

Uit dankbaarheid maakt hij een bedevaart naar het woonhuis van senator Algra in Leeuwarden, ‘maar veel wijzer ben ik er niet door geworden. Ik wil er maar liever niet “liefderijk opgenomen” worden.’ Hij besluit zijn observaties met de opmerking: ‘Hij [Algra] zal wel geen revist zijn.’

Verder in de tekst, na de verzuchting: ‘Misschien maak ik het mezelf veel te moeilijk’, mijmert hij over de financiële positie van schrijvers, problematiek die hij in ‘Brief Uit Schrijversland (Modern Toerisme)’ (mei 1963) al aan de orde stelde. Hij steunde het schrijversprotest. Vijfenzestig, later meer dan honderd Nederlandse auteurs meenden dat de overheid bij het subsidiëren van de kunsten de literaire sector over het hoofd zag. 

Reves oplossing toen was, dat de overheid ‘iedere in eerste druk verschenen pagina literatuur (roman, verhaal, gedicht) in aanmerking zou laten komen voor een vast bedrag aan subsidie, uit te keren aan de auteur.’ Dat zou, berekende hij, de staat jaarlijks 1⅕ miljoen gulden kosten, ‘het bedrag, dat nu alleen al de Nederlandse Opera als subsidie eist.’

In ‘Brief Uit Het Verleden’ concludeert hij dat de ‘situaatsie’ twee jaar later anders ligt, omdat 

de regering niet meer, zoals toen, inzage van manuskripten vraagt, maar liever meteen centen geeft, zonder al die onzin eerst te moeten lezen.

En dat net nu hij een systeem heeft bedacht om een voor subsidie in aanmerking komend manuscript in te leveren zonder dat ‘een voorzichtig kommies’ aan bepaalde passages aanstoot zou kunnen nemen. Laat eenvoudig die passages bij inlevering weg en voeg ze, na het incasseren van de subsidie, ‘bij publikaatsie’ weer integraal toe. ‘Het is, als met zo veel dingen, weer het ei van Columbus, maar je moet er even op weten te komen.’

Maar de jongen die door ‘onze Rem’ was doorgestuurd met de vraag naar de zin van het leven, kan Reve niet helpen. We leven omdat 

‘het Gods wil is,’ zei ik nog. Toen hij: ‘Wat is dat, God?’ ‘Weet ik dat,’ ging ik maar weer verder, en daarna steeds zwaarder en gewichtiger: ‘God is het ongeschapen licht.’

Later komt hij in een ander verband met een trivialer verklaring van de essentie van God: een snipperdag opnemen om Op weg naar het einde te lezen: ‘dat is God zelf, want het is Liefde.’

Amen.

Frank van Dijl

***

Dit is het tweede deel van het achtste verhaal van een serie over de brieven in Op weg naar het einde en Nader tot U.

Foto Joost Evers / Anefo / Nationaal Archief, CC0 

Deze essays verschijnen, voorzien van voetnoten en personenregister, in gelimiteerde oplage in boekvorm bij Uitgeverij Fragment. Eerder verschenen delen zijn uitverkocht. Voorjaar 2024 verschijnt ‘Ik moet weer aan het werk. Echt hoor, mijn boek moet af’. Over Brief in de nacht geschreven en Brief uit het huis genaamd Het Gras van Gerard Kornelis van het Reve.