Schaarste aan moed

Bij de ingang van het restaurant hing een krantenartikel met een foto van prinses Beatrix. Het bewijs dat zij – geheel onverwachts – hier ook een hapje was komen eten. Zat ze aan hetzelfde tafeltje als wij vieren nu, met voor haar een klein schaaltje kroepoek om het wachten op haar bestelling te overbruggen? Sloeg door een scheut cognac de vlam in haar teppan-gerecht, zoals dat even later voor mij gebeurde? Het zou wel aardig zijn geweest als zij hier weer zou zitten, aan een belendend tafeltje. Een vaste gast op zondag.

Ik weet niet meer hoe we erop kwamen, maar we spraken over onze helden, veelal literaire helden. De meesten waren dood, vergeten of op vergevorderde leeftijd. ‘Achteraf is het zonde dat ik nooit Gerard Reve heb opgezocht,’ zei J. bij het weglepelen van zijn kippensoep. Waarop ik de vraag stelde wie je in je leven graag  een keer of nog een keer zou willen ontmoeten.
‘Typisch zo’n vraag op een pickwick theelabel,’ zei R., opmaat om niets met deze vraag te doen. Ik dacht aan Jan Wolkers en Remco Campert en ik dacht aan Tove Ditlevsen. Op een foto in Vilhelms kamer zit ze in typische jarenzeventigkleding op de bank: voeten onder de billen, sigaret in de hand. Herkenbare pose. Mijn moeder ook toen.
Allemaal doden.
‘Jan Lisiecki,’ zei J. ‘De jonge pianist. Hij sloeg een keer bij een foto heel stevig zijn arm om me heen!’
Op mijn telefoon liet ik aan R. en H. zien wie dat was. ‘Niet op elke foto is hij knap,’ zei iemand kritisch. Ik dacht aan M.

In mijn studententijd was ik gek op M., een jongen met blonde krullen. Acht jaar ouder. Rood driehoekje op zijn revers. Hij vertrok naar het andere einde van de wereld om daar te werken aan een roman. Twee dagen voor zijn vertrek belde ik hem vanuit een telefooncel. Ik had zoveel te zeggen, maar kon hem alleen maar een goede en veilige reis wensen. Later stuurde ik hem een openhartige brief na, maar die kwam ongeadresseerd terug, met op de envelop in het Engels een excuus. De persoon voor wie deze brief bestemd was, bleek onvindbaar.

Er zijn jaren geweest dat ik domweg wachtte op zijn terugkeer. Ik vreesde zijn dood. De paar keer dat we elkaar hadden gesproken in de mensa of in een café, hadden we het vaak over aids. Het zou zomaar kunnen. Was hij daarom naar zo’n ver land vertrokken?

Dankzij internet vond ik hem terug. Berichtje gestuurd en – wat een verrassing – volgende week was hij in Amsterdam. Ik wachtte in De Balie op hem. Daar was hij, ouder, kaler en een gespannen buik van het drinken.
Het had hem moeite gekost, zei hij, om zich mij te herinneren.
Hij sprak over de twee kinderen van zijn vriend – de een wilde niet studeren en de andere niet deugen – en toen ik hem iets zei over wat ik voor hem had gevoeld, lang geleden in de jaren tachtig, zweeg hij alsof hij de woorden niet begreep.
Bij het afscheid zeiden we iets aardigs en beleefds tegen elkaar. Daarna doofde van het ene op het andere moment mijn jarenlang gekoesterde verlangen. Ik hoefde hem eigenlijk nooit meer te zien.
Van zijn roman was niets terechtgekomen.
Ik dacht aan M., de jongen met blonde krullen, terwijl we  scrolden door portretten van Jan Lisiecki.

De dag daarna vond de inauguratie van Trump plaats. Al die mensen die om de haverklap uit hun stoelen opveerden om te applaudisseren bij weer een aankondiging van een decreet. Later was er een kerkdienst in de National Cathedral. Alle grootverdieners en machtigen op de eerste rij. Een vrouw op het spreekgestoelte,  Bishop Mariann Edgar Budde. Wat dacht ze die ochtend voordat ze ging spreken? Iemand moet het zeggen?
Moedige mensen zijn schaars. Bij een nieuwe bucketlist: zij zal erop staan.

Eric de Rooij