Een vroeg oude begin-veertiger

Het miezerige, morsige mannetje kent vele gedaanten in de (Nederlandse) literatuur. Zo’n type dat de dag zuchtend en kreunend doorbrengt, alles half binnensmonds verwensend dat anders is geworden dan vroeger. Levi Weemoedt herkende zich in die personages en voegde zijn alter ego Anthony Willem Lodesteijn, ex-leraar klassieke talen, daar aan toe. Mede door Weemoedts ongekunstelde, toegankelijke en pretentieloze stijl moeten veel lezers zich weer in Lodesteijn hebben herkend. Na succesvolle eerdere bundels over dit personage is er nu Het nut van Lodesteijn, waarin de begin-veertiger met het gedrag van een gevorderde zeventiger tevergeefs op zoek gaat naar nieuw werk.

Dat Lodesteijn, een man die de school waar hij jarenlang les gaf werd uitgewerkt omdat hij de nieuwe ontwikkelingen niet meer aan zou kunnen, nog maar begin veertig is, is misschien wel het opmerkelijkste aan deze Weemoedt-protagonist. Bij een begin-veertiger denk je onwillekeurig aan een verende tred en op z’n minst enige ambitie. Niets van dit al bij Lodesteijn, wiens gangen gemakkelijk te herleiden zijn naar Weemoedts eigen ervaringen in Vlaardingen. Weemoedt, een psudoniem van Isaak Jacobus van Wijk, stond ook jarenlang voor de klas in Vlaardingen, echter als docent Nederlands, dat de laatste tijd inderdaad ook wel wat trekken van een dode taal begint te krijgen.

Lodesteijn werkte naast zijn docentschap voor een krant in die plaats, Weemoedt was medewerker van het in die regio gevestigde Algemeen Dagblad. En Lodesteijn verzucht ergens in deze nieuwe roman dat hij graag weg zou gaan, het liefst naar het oosten van het land. Weemoedt woont inmiddels decennia in Assen.

De autobiografische kanten aan Lodesteijns levenswandel doen er nogal toe, want Weemoedt is meer een verteller dan een romancier. Het hele boek ademt een ‘wat zal ik nu nog eens toevoegen’-sfeer, van een constructie met een ontwikkeling is geen sprake. De hoofdstukken kunnen daarmee gemakkelijk worden ingeschoven of weer verwijderd, want in het kleine bestaan van het mistroostige, continu rokende mannetje in zijn huisje aan de Markt in Vlaardingen gebeuren domweg geen zaken van enig belang.

Het nut van Lodesteijn begint met het ontslag van de leraar en draait verder vooral om een weinig doelgerichte zoektocht naar een baantje, om het even wat. Zelfs het priesterschap komt even in beeld. De gewezen docent kijkt jaloers naar andere mensen, die het op het gebied van de kost verdienen goed voor elkaar hebben, maar betwijfelt of hij voor die betrekkingen wel de geschikte kwaliteiten in huis heeft. Ondertussen heeft hij oog voor jonge vrouwen op een manier die je al evenmin bij een begin-veertiger verwacht, maar eerder bij een weduwnaar op leeftijd. Vanzelfsprekend speelt het hele boek zich af in de koude en donkere periode van het jaar en lijdt de man aan de uitwassen van de petrochemische industrie in dat gebied, ook zijn herinneringen er aan, want Lodesteijn is een honkvaste Vlaardinger.

Bezoekjes aan een uitzendbureau leveren niets op. Dat laat de jonge vrouw, die eerst zo aardig leek, hem met haar aangeleerde vriendelijkheid snel weten:

‘Het spijt me,’ viel ze hem in de rede. ‘Dit gaat echt niet werken, hoor. Je hebt te veel papieren gewoon. Dan kunnen we niks. Ik zeg dat liever maar van tevoren, dan…’

En bij zijn oude werkgever, de krant, herkent hij niemand meer. Behalve dan een vroegere chef, die als een van de weinige ouderen de reorganisatierondes, automatiseringen, fusies, dalingen op de advertentiemarkt, en ‘de treurnis van elke maand weer een ander informatiesysteem’ heeft weten te overleven, maar graag leegloopt over hoe erg het tegenwoordig allemaal is. ‘Wees blij, jongen, dat je het allemaal gemist hebt.’ Wat toch wel een vreemde dialoog moet zijn tussen een vermoedelijke zestigplusser met een baan en de bijna 25 jaar jongere Lodesteijn.

Weemoedts ‘mopperproza’ behoort onmiskenbaar tot de school ‘doe maar gewoon’, die door de jaren heen een grote schare liefhebbers kent. Dat uit zich in een strikt lineaire indeling en inhoudelijk in bewondering voor wat in sommige kringen de gewone, hardwerkende Nederlander heet. Zoals de organist – bebrilde man, grijs haar, grijze baard, vale verschoten jas – van de kerk tegenover zijn huisje.

Wat hij deed maakte hem niet rijk. Dat zag je wel aan steeds dezelfde jas, dezelfde sjaal, dezelfde schoenen, die de sjofele orgelbespeler droeg. Ook zijn zwarte ouderwetse fiets was steeds dezelfde. Er hing een soort nobele soberheid om deze man, alsof zijn leven een offer was. Hij had geen baan gezocht voor geld, hij had een roeping gevolgd. Gehoor geven aan een innerlijke stem.

Daarnaast bezuinigt Weemoedt niet op (vaak wat gedateerde) woorden en uitgebreide uitleg, om er maar zeker van te zijn dat niemand een grapje mist. Het nut van Lodesteijn komt daarmee over als een ouderwetse, om niet te zeggen oubollige invuloefening. Dat we het hier hebben over decennia geleden, het guldens-tijdperk, toen Weemoedt jong moet zijn geweest, is geen verklaring. Ook destijds keken begin-veertigers vast niet zo tegen de wereld aan. Dat waren eerder hun versleten vaders of afgepeigerde grootvaders.

André Keikes

Lévi Weemoedt – Het nut van Lodesteijn. Nijgh & Van Ditmar, Amsterdam. 192 blz. € 17,50.