De grammatica van de liefde

Liefde is een kwestie van echt kijken, van really looking, van de werkelijkheid zien voor wat ze is. We kijken vaak niet goed omdat we gevangen zitten in ons eigenbelang. Dat vraagt steeds weer om een zekere mate van zelfverloochening naar de ander toe, memoreert Katrien Schaubroeck in haar boek Iris Murdoch, een filosofie van de liefde (2021).

Met die bril op las ik de nieuwe bundel Hoogliederen (2022) van Peter Theunynck. Hij opent met een opmerkelijke metafoor: ‘Je bent een scheepswerf, ik tel je ribben en ik weet: van jou herstel ik niet.’ In eerste instantie lijkt me dat een ‘herstel’ waar je niet op moet rekenen. Hier wordt gebouwd aan een denkbeeldig schip dat liefde heet, en dat zich heel moeilijk laat vormgeven naar het beeld dat je voor ogen staat. Vanaf de geboorte tot aan de dood volgt er in deze bundel een veelkleurige waaier van liefdesverwikkelingen. Hij neemt ons mee in hooggestemde liederen op zijn ontdekkingstocht naar intense ervaring en omgang met de liefde.

‘In den beginne’ neemt een relationeel liefdesavontuur zijn aanvang op het moment dat de ander in een decembermaand bij de ik aanwaaide: ’Je flakkerende adem haalde de vorst / uit mijn hart.’ We dolen met de ik door de oude stad Antwerpen, flaneren aan het strand van Koksijde waar ‘ik verdronk in je vloedgolf van gebaren.’ Theunynck weet ons overtuigend en herkenbaar mee te nemen in de groeiende ontvankelijkheid van de ik voor zijn geliefde. En onderwijl is de ik zich bewust van ‘hoe vals / de minne is, als je haar pijn niet wilt omarmen.’ We lezen in deze verzen over een ik die zich eerst onhandig tegenover de ander weet, de overrompeling ondergaat, de onuitwisbaarheid van de ervaring niet van zich af weet te schudden en zich langzaam aan de gevangene van zijn eigen overgave aan de ander voelt. Met genadeloze precisie weet de liefde van de ander een bres te slaan ‘en reeg een hart aan […] [haar] zwaard.’ En daarna begint de strijd om de ander voor zich te winnen. Dat alles gaat over in een opgaan in elkaar:

We leerden elkanders gedachten te denken.
We leerden eigen wegen begaan die ons niet

van elkaar zouden scheiden.

In de eigenzinnige twee-eenheid die gaandeweg is ontstaan, doorleven beiden de belangeloze liefde in betrokken distantie. Een magistrale afdeling in ritmisch stromende disticha neergeschreven. De metaforiek munt uit door trefzekere veelzijdigheid en overrompelende rijkdom. Zodoende weet Theunynck aan deze liefdeservaring een universele geldigheid mee te geven.

‘Het theater van de liefde’ omvat gedichten die onder meer betrekking hebben op de geschiedenis van Agamemnon, Iphigeneia en Clytaimnestra en hun onderling noodlottige verhoudingen. Daarnaast treden er mediasterren op als Marilyn Monroe, Taylor Swift en filmproducent Harvey Weinstein. Theunynck zet ze voor ons neer in hun theater waar te zien is wat niet is:

Het zet zich in je vast. Het maakt je
ongemakkelijk. Het is en het is niet.

Telkens blijkt in deze portretten de ik verstrikt te raken ‘in het kluwen van een ander ik’. Agamemnon is de generaal die zijn dochter heeft geofferd en nu ‘in de woede van een moeder’, Clytaemnestra, woont. Deze gruweldaad brengt de moeder ertoe haar vriend ertoe aan te zetten hem te doden. Deze onstuitbare opeenvolging van liefde en haat leidt enkel tot een niet meer elkaar kunnen vergeven en het voeden van wraakzucht. Aan deze klassieke helden weet Theunynck invoelend te illustreren hoe de lijnen van liefde en haat door elkaar draaien en tot een benauwend slotakkoord leiden. Prachtig is de passage uit het gedicht ‘Odysseus’, waarin diens vrouw Penelope optreedt:

Ze schonk thee en zocht warmte uit waarin ik paste.
Ze voedde mij met alles wat hier van de tafels viel.

De opzienbarende scène waarin Monroe zingt voor president Kennedy, pakt Theunynck zinderend samen in de zinsnede:

Ze trippelt over planken, valt in een lichtplas
stil en al wat in haar willoos lijf nog zingt,

heft Happy Birthday aan voor Mister President.

En dan is er nog Harvey Weinstein ‘die het woord nee niet verstaat’, die talloze vrouwen ‘sluw naar zijn verbeelding’ inslijpt. Als het om hun omgang met de liefde gaat, zijn de portretten genadeloos scherp. Theunynck weet aan zijn anekdotiek een zeldzame gelaagdheid mee te geven.

In het gedicht ‘Tuinmansverdriet’ klinkt een ingetogen en zachtmoedig afscheid op aan het einde van het leven van een oudere man die aan zijn partner vraagt: ‘of we samen voorgoed’ kunnen blijven ‘zoals we altijd voor elkaar’ waren, als waren zij in de tuin van Eden. Een bewijs van een gegronde vereenzelviging tussen echtelieden. Het gedicht ‘Eva’ memoreert de diepe verbondenheid tussen ouders en een jong kind dat het leven niet kon verdragen, dat

wou ontzijn, ontlopen
maar tegen ontspringen zag je op.

Dat brengt de ouder toch tot de liefdevolle uitspraak: ‘Nu hoor ik nooit meer van je. / Nu hoor je meer dan ooit bij mij.’

‘Manieren van komen’ en ‘Psalm 151’ behelzen korte impressies over de liefde. In ‘Psalm 151’, een eigen psalm die Theunynck aan de 150 Bijbelse psalmen toevoegt, waarin de ik zich een verhaal over God schept, verwijzend naar Mozes die de Tien Geboden krijgt aangereikt om te weten hoe ‘eenvouds verlichte waters’, harmonieus, op aarde valt te leven. ‘Wie zingt nu nog / van u, van u bent niet dan in mijn aarde?’ Wie vertrouwt zich nog toe aan de liefde van God?

Uiteindelijk gaat het Theunynck in alle afdelingen om een beeld te scheppen van de grammatica van de liefde door alle tijden, generaties en leeftijden heen. Het gaat erom hoe we ons de grammatica van de liefde eigen maken. Een levenslang project dat zijn voltooiing nooit zal vinden. In het gedicht ‘Grammatica’ zijn de wij op zoek naar een andere taal, naar betekeniskernen, naar begrippen ‘voor het ontastbare’. We leren met horten en stoten:

Iemand zei dat het wellustig was.
Iemand noemde het de stem van god,
hoogliederen van de liefde,
taal van het allerhoogste allooi.

Dat leerproces begint al in de moederbuik. Op het moment dat het kind ‘Mona’ neerdaalt in ‘een hoepel van licht’ en ‘in handen’ valt van ‘zachte giganten’, maakt zich een ontroerende tederheid van de ouders meester: ‘Vel tegen vel viel je / in slaap.

In veel gedichten overheerst de toenadering, het verlangen om te blijven, om niet weg te gaan. Er zijn zo ‘Van die dagen’:
je staat op, je neemt haar hals
in je hand, zoekt naar haar
meest gevoelige snaar en tokkelt
de begintoon van een lied.

Hoe moeilijk is het om het gevoel van liefde voor een zangidool te duiden, blijkt uit het gedicht ‘Anna Salomé’. Waar zit het hem in? De ogen, de trage gratie van de zwaan, de uitmonstering, de lippen misschien? ‘Of is het alleen maar het hart, ‘die prozaïsche pomp die moeiteloos tikt […] Die wondere spons, gekneed om alles te geven’. Theunynck weet zich dikwijls in zijn poëzie gegrepen door het landschap. Vanuit een landelijk huis ziet de ik in ‘Weggaan is voor altijd blijven’ de jij weglopen het landschap in door een dwarse rivier heen, omringd door rotsen en monnikskapgieren, maar hij weet,

niemand op deze planeet, niemand heb ik
meer liefgehad dan jij, die nu langzaam neerdaalt.

In ‘La dama bianca’ eert Theunynck zijn wielerheld, Fausto Coppi die in de jaren vijftig vele grote wielerkoersen op zijn naam schreef en gebiologeerd raakte door Giulia Occhini, de witte dame, met wie hij een buitenechtelijke affaire begon. We volgen zijn succesvolle carrière waarin hij leerde ‘de zang van het bloed, de tamtam / van de hartspier te interpreteren.’ Zijn vriendin Bruna naaide haar bruidsjurk: ‘Drie / zomers hunkerde een basiliek naar jullie huwelijkslied.’ Door met Bruna te trouwen huwde hij haar scherpe verstand en de loden mantel van haar angst. Hij gleed als een reiger door grijze valleien. Zijn vrouw waarschuwde hem: ‘Fausto, / mijn Regenboogvogel, blijf uit de buurt van de zon.’ En dat alles vond plaats in de tijd ‘dat de paus nog mee onder de lakens kroop / en Maria alles aanhoorde.’ Bruna wist niet dat ze hem de lust ontnam. Succes op succes volgde. Giulia stond altijd in het wit gekleed aan de finish. Coppi had wel Helena gezien, maar zijn Troje moest nog komen. In het prachtige ‘Alpenjagerslied’, in de tred van Paul van Ostaijen, kraken de benen, maar breken nog niet:

We rijden de wolken aan flarden
tot het spandoek van de zon
aan de einder verschijnt.
Parijs ligt voor het grijpen.

De wielerfans zien in de witte dame: ‘Puttana bianca, witte snol, jij hebt onze kampioen gejat.’ De buitenechtelijke relatie leidt tot een zwangerschap. Op 2 januari 1960 ligt de witte vogel in zijn kist met zijn ‘krijtstreep./ Geveld door de koorts van de tropen.’ Te zien op de bundelomslag.

Deze liefdespoëzie kenmerkt zich door een lichtheid en een aangenaam soort achteloosheid. Zoals hij in het slotgedicht zegt: ‘We zijn gemaakt om te blijven. Op de rug van de wind, / in de schoot van de regen, niemand houdt ons tegen.’ Aan ons om aan de liefde te blijven werken. Wat omvat nu de grammatica van de liefde? Ontvankelijkheid, hartstocht, overgave, vertedering, opwindende brutaliteit, wellust, moreel besef, ontferming, omarming, koestering en een eindeloos verdwijnen in wie de ander is. Aan deze veelzijdige grammatica heeft Theunynck meesterlijk woorden gegeven en haar verstaanbaar gemaakt voor eenieder die al enige ervaring heeft met de liefde. Er spreekt uit deze Hoogliederen een geloof in en liefde voor het leven.

Johan Reijmerink

Peter Theunynck – Hoogliederen. Wereldbibliotheek, Amsterdam. 88 blz. € 23,-.