De paradox van Zeno komt er simpel gezegd op neer dat een achterstand niet valt in te lopen, omdat voor het overbruggen van de afstand tussen de voorloper en zijn achtervolger oneindig vaak de helft van de afstand tussen beide lopers moet worden afgelegd. Om naar de boekhandel te lopen moet je eerst de helft van de afstand naar de boekhandel afleggen. Om die afstand af te leggen, moet je eerst de helft van die afstand afleggen, ad infinitum. Tel al die halve afstanden bij elkaar op en je kunt tot geen andere conclusie komen dan dat de afstand naar de boekwinkel oneindig is. Toch heeft u deze week het tegendeel bewezen door de nieuwe Stieg Larsson, Herman Koch en Karin Slaughter te kopen voor op de camping.

Ik hou er wel van, van zulke paradoxen. Wisecracks als ‘slagen doe je door te mislukken’ (van de geslaagde pijproker H.M.) zijn aan mij niet besteed. Maar Tommy Coopers adagium  ‘I used to be indecisive but now I am not quite sure.’ is natuurlijk prachtig. Vandaag ontdekte ik voor het eerst in mijn leven zonder hulp van buitenaf mijn eigen paradox. Misschien is die al eens eerder bedacht, zoals de elektrische bel die ik op 12-jarige leeftijd uitvond met behulp van mijn elektriciteit-is-leuk-doos. Zo niet, claim ik bij deze het patent op wat latere generaties zullen noemen: de paradox van Nieuwenhuis. En die laat zich als volgt omschrijven:
‘Er wordt steeds minder gelezen, vandaar dat de hedendaagse lezer het liefst vuistdikke boeken koopt en zijn neus ophaalt voor gedichten en korte verhalen.’

Het gedicht en het korte verhaal mogen zich, evenals de zeehond en de watermolen, verheugen in een brede schare beschermers, fondsen, festivals en ambassadeurs. Opdat al dat waardevols niet verdwijne. Maar als de Nederlandse lezer naar de boekwinkel loopt, rent hij de poëziekast haastig voorbij en laat die paar verhalenbundels die nog verschijnen lekker staan. We lezen steeds minder uit steeds dikkere boeken. Ik doe het zelf ook. Vorige zomer heb ik me vergrepen aan Het lot van de familie Meijer van Charles Lewinsky. Eerder dit jaar las ik Zoete mond van Thomas Rosenboom. Mijn literaire helden Carver, Cheever en Salinger (hoed u voor Shakespeare-liefhebbers!) bleven eenzaam thuis in de boekenkast. Ook kon ik me er maar met moeite toe zetten aan After the plague van T.C. Boyle te beginnen. Vandaag vroeg ik me ineens af waarom wij ons in het tijdperk van de snelle quotes op facebook en twitter zo vastklampen aan de roman.

De vraag stellen, is hem beantwoorden, misschien. Maar da’s te makkelijk, evenals het idee dat de hedendaagse lezer graag onderduikt in een werkelijkheid die hem voor langere tijd ontrukt aan het smerige heden. Dat is de laatste anderhalve eeuw nooit anders geweest. Maar in het pre-twitter-tijdperk citeerden jongeren op hun mieterse knalfuiven net zo makkelijk uit De Avonden als uit Bloem of Lodeizen. Daar had je toen geen comités van aanbeveling voor nodig.

Ik ben bang dat de roman zijn machtspositie vooral te danken heeft aan de verdwijnende aandacht voor het kleine gebaar. Je ziet het ook in films, schilderkunst, popmuziek en op de Efteling. ‘You oughta do things big, people like it that way’ zei Andy Warhol al. Het is voor ons, beginnende bejaarden, zondermeer spijtig dat de bloempjes, die in onze jeugd nog overal tussen de tegels opschoten, nu vertrapt worden in het pretpark van het grote gebaar (en naar Swiebertje kijkt ook al niemand meer). Spijtig, omdat ik heilig geloof in de (literaire) stelregel dat god in het detail schuilt. En die details spelen in gedichten en verhalen per definitie een doorslaggevender rol dan in een roman: de warme kaneelbroodjes in Carvers ‘A small good thing’ liggen de lezer nog lang op de maag. De gebraden ganzen en de rosbief uit De Toverberg was u allang weer vergeten. En ik ook. Omdat een romanschrijver niet hoeft te excelleren op de vierkante meter heb je als lezer de mogelijkheid je te concentreren op die verhaallijnen die aansluiten op jouw beleving. De ellenlange, bloedsaaie en onbegrijpelijke discussies van Naphta en Settembrini in De Toverberg sla je gewoon over. Die luxe heb je in een gedicht of kort verhaal niet. Romans slepen je mee, verhalen en gedichten dwingen je tot stilstand.

Ik vind daar – los van dat vleugje oudemannenspijt – verder niet zoveel van. Er worden rampzalig slechte verhalen geschreven en uitgegeven en fantastische romans waarin alles op z’n plek staat. En vice versa. Maar toen ik vorige week dan toch eindelijk After the plague opensloeg en het openingsverhaal ‘Termination dust’ las, voelde ik een jeukende woede opkomen tegen de moderne lezer die zijn neus ophaalt voor zulke juwelen. Het is waar: After the plague leest niet lekker door. Na elk verhaal moet je even gaan liggen, een glas water drinken, of ademen in een plastic zak. Je moet ze een voor een lezen. Ergens waar het stil is, waar je de concentratie kunt vinden om de details op een schaaltje te leggen en te wegen.
‘My left leg was in the grip of a balding guy who might have been a clerk in a hardware store and he was looking up at me like a toad I’d just squashed. ‘Jesus,’ they hissed. ‘Jesus’.

Lang geleden dat mijn kop na het lezen van een boek zo propvol zinnen en beelden zat. Een schreeuwende man op een Mexicaans strand, een bejaarde die verlamd in het gras de sproei-installatie over zich heen voelt komen, een jong stel dat op een creatieve manier aan geboortebeperking doet. Zolang je die beelden niet kwijt bent, heb je geen zin in een ander boek te beginnen. In de tijd die overblijft kun je helemaal los op de camping. Lekker badmintonnen. Pure winst. (En voor wie daar niet van houdt: Boyle heeft ook een respectabel aantal romans geschreven.)

Erik Nieuwenhuis

Video van een optreden van T.C. Boyle in een boekhandel