Het verschijnen van het vijftigste nummer van Tzum is een mooie aanleiding om wat interviews uit het archief van de papieren Tzum online zetten. Het onderstaande interview met Francis Stuart doos Hans van der Heijde en Jacques Ruis werd in 1999 gepubliceerd in Tzum 3/4. De Ierse schrijver overleed in 2000.

Een eeuw tegendraadsheid: Francis Stuart

Tijdens een bezoek aan Belfast in 1992 stonden wij voor de etalage van vrijwel elke boekhandel oog in oog met het portret van de Ierse auteur Francis Stuart, op dat moment al zeer bejaard. We hadden allebei een aantal jaren eerder zijn roman Black List – Section H gelezen. We hadden dat boek toen goed, erg goed gevonden. Een plan tot vertaling ontstond zelfs, maar het kwam er niet van. Intussen hadden we ons verbaasd over de onbekendheid van deze schrijver. In Belfast lag dat kennelijk heel anders. In gesprekken bleek dat ook: ‘natuurlijk’ kende men hier Francis Stuart.

Vorig jaar lazen we het boek opnieuw. Weer werden we getroffen door de wat sombere, beklemmende werkelijkheid van het boek. Een werkelijkheid waarin voor je gevoel een vertrouwd element ontbrak, maar die desondanks soms echter leek dan de realiteit er buiten.

Hoe deed de schrijver dit? Wie was deze Stuart? Wat was zijn wereld?

Enige verdere nasporing leidde tot de ontdekking dat er ooit wel degelijk, tot twee maal toe zelfs, in Nederland werk van Stuart vertaald en uitgegeven was. Een boek in 1951, een ander nota bene in 1943. We besloten om nòg maar eens naar Ierland te gaan.

De huizen aan Highfield Park in Dublin dragen geen nummers. We speuren naar naambordjes op de voordeuren van een klein appartementencomplex, maar vinden geen Stuart. Een oud mannetje komt langzaam aangeschuifeld door de straat. Gezien zijn hoge leeftijd zou het hem kunnen zijn, hoewel zijn gelaat in niets lijkt op de getekende konterfeitsels op de achterflappen van Stuarts boeken. We spreken hem toch maar aan.

‘Francis Stuart? Is dat niet die oude knar (that old geezer) die fout was in de oorlog? Heeft een paar boeken geschreven, nietwaar? Die woont daar, op nummer twee.’ Voor het huis dat hij aanwijst stappen op hetzelfde moment een jonge vrouw en een jongen van een jaar of twaalf in een knalgele Morris Minor, die een grote rookwolk uitproest als de motor wordt gestart. Maar de vrouw stapt weer uit als we naar het tuinhekje van het aangewezen huis toe lopen. ‘Jullie komen voor Francis? Ik ben Finola, zijn vrouw. Hij weet dat jullie komen maar hij kon zich niet meer precies herinneren hoe laat. Hij maakt een wandelingetje en zal zo wel terug komen. Jullie kunnen zo lang wel even op hem wachten in mijn atelier.’

Dat atelier blijkt een klein huisje, aan de achterkant tegen het grotere huis van Stuart aangebouwd. Voor je er binnen stapt passeer je haar douche: een regenton. Ook binnen uiterste soberheid. De ruimte wordt verwarmd door een buikig kacheltje, gestookt met peat, de geperste Ierse turf, waarvan de brandende blokken een zoetige geur afgeven. Niets in deze ruimte is lelijk. Een mooi boeket bloemen trekt de meeste aandacht. Aan de wand twee schilderijen. Het ene is een groot portret en profil van een oude man in zestiende-eeuwse kledij die een groot medaillon draagt, het andere is samengesteld uit zes naast elkaar geplaatste voorstellingen waarop dezelfde man in verschillende situaties is afgebeeld. Het doet denken aan het geschilderde verhaal van een heiligenleven. De schilderijen zijn gesigneerd door de vrouw die ons zojuist binnen liet. 

Céline

Na een half uurtje keert Stuart terug van zijn wandeling. We worden uitgenodigd in het grote huis, waar hij ons ontvangt in zijn werkkamer, zittend in een oude leunstoel. De fragiliteit van zijn lijf wordt benadrukt door zijn grote lengte. Alsof hij een tableau vivant ten beste wil geven van een bekend fotoportret van Céline rusten zijn grote handen op de kat die op zijn schoot ligt.

Een gesprek met de 94-jarige Francis Stuart betekent hem zo nu en dan een vraag stellen, deze een aantal malen herhalen, en dan vergast worden op een aaneenschakeling van anekdotes en gedachten die vaak maar zeer ten dele met de vraag te maken hebben, maar die uiteindelijk wel weer in de buurt van die vraag uitkomen. Hij lardeert zijn monologen nogal eens met gegrinnik, alsof hij met al zijn tegendraadsheid toch degene is die de wereld bijna een eeuw lang aardig tuk heeft gehad.

Stuarts leven en schrijversschap bestrijken de hele twintigste eeuw. Hij werd in 1902 in Australië geboren. Zijn ouders waren daarheen geemigreerd vanuit het Noord-Ierse Antrim, maar na de vroege dood van zijn vader keerde zijn moeder met hem terug naar Ierland

‘Terug naar het protestantse Ulster, waar we vandaan kwamen. Mijn familie was protestants, stijfkoppig protestants; we kwamen uit wat toen The Land of Gentry werd genoemd. Daar woonden protestanten die tot geen enkel compromis bereid waren.’ 

Bij zo’n achtergrond hoorde een Britse kostschoolopvoeding: zijn moeder stuurde hem naar Rugby. Een hevige anti-Britse gezindheid was daarvan het voornaamste resultaat. Die kwam al tot uiting in het gedicht waarmee Stuart in 1918 debuteerde, afgedrukt in een nationalistische krant. Het was een pleidooi voor Ierse onafhankelijkheid. Het is met dit zelfde gedicht dat Stuarts belangrijkste roman, Black List – Section H, opent. Het boek verscheen in 1971 en Stuart beschrijft er onverbloemd (schaamteloos zeiden anderen) zijn leven tot en met de afloop van de Tweede Wereldoorlog.

‘Een niet al te best gedicht, dat zal men nu met mij eens zijn. Ze publiceerden het natuurlijk omdat het uit het meest unionistische deel van Ierland kwam, geschreven nota bene door iemand die te herkennen viel als een protestant.’

Yeats

Dat protestantisme draaide hij daarna al snel de rug toe. Na zijn verhuizing naar Dublin in 1919 werd hij geïntroduceerd in de salon van Maud Gonne. Deze illustere vrouw, jarenlang begeerd en in gedichten bezongen door William Butler Yeats, verzamelde wekelijks in haar huis aan St. Stephen’s Green een gezelschap van kunstenaars en politici die zich verbonden wisten door hun Iers-nationalistische sympathieën. Het ging de jonge Francis echter niet zozeer om politiek en kunst: hij was verliefd geworden op Maud Gonne’s stiefdochter, Iseult. Nadat Stuart zich bekeerd had tot het katholicisme trouwde ze met hem, in 1920.

‘Ik ben, om het zomaar te zeggen, het Ierse nationalisme, de Ierse literatuur en het Ierse katholicisme ingetrouwd.’ Ook Yeats, afgewezen door de moeder, heeft zich nog aanzienlijk ingespannen om de belangstelling van de dochter te wekken, maar opnieuw zonder resultaat. Of het moest dit zijn, dat deze tweede afwijzing hem inspireerde tot het couplet waarmee de Ierse Poet laureate de toon zette voor de beoordeling van Stuarts persoon en werk door de Ierse critici:

‘A girl who knew all Dante once

Lived to bear children to a dunce’ [= dwerg]

Overigens moet hier onmiddellijk aan worden toegevoegd dat Yeats de eerste romans van Stuart zonder enige terughoudendheid lof toezwaaide. De Ierse burgeroorlog werd gevoerd tussen enerzijds de nationalisten van de Free State Army, die het akkoord met Engeland aanvaardden dat voorzag in de Ierse deling, anderzijds de IRA-radicalen van de Republican Army die van geen deling wilden weten. Stuart koos actief partij voor de laatsten.

‘Maar meer uit een romantische fascinatie voor sociale revolutie en geweld, gevoed door wat ik had gelezen over de Russische revolutie, dan uit een heldere politieke, patriottische overtuiging. Ik was allesbehalve een Ierse patriot.’ 

In zijn eerste roman, Women and God, relativeerde hij de politieke dimensie van de Ierse troebelen. Sterk beïnvloed door de negentiende-eeuwse Russische romankunst plaatste hij de handeling in het perspectief van het fundamenteel-religieuze vraagstuk van goed en kwaad. Women and God verscheen in 1931. Het boek leverde hem in de kritieken naast veel scheve Iers-nationalistische gezichten tevens de eerbetuiging op de ‘Ierse Dostojevski’ te zijn.

De opbrengst van het boek stak hij in hondenraces en paarden, en in de vleespotten van Londen. Die zogen zijn portefeuille zo snel leeg dat hij een broodschrijver werd in de slechte zin van het woord: een hoge productie van soms twee boeken per jaar, overigens van matig literair gehalte. 

Vertaling

De twee in Nederland verschenen romans van Stuart behoren beide tot dat vooroorlogse werk. Lord of Baravore verscheen als Heer van Baravore in 1943; The White Hare verscheen in 1951 onder de titel De Witte Haas; beide bij uitgeverij Leopold in Den Haag. Ze zijn nauwelijks meer vindbaar. Na enig speuren in het landelijk netwerk van bibliotheken blijkt het nog net mogelijk de hand te leggen op één enkel exemplaar van ieder boek.

Het zijn licht veredelde kasteelromans. In beide boeken figureert nadrukkelijk het woeste Ierland; in beide boeken zien we een heldin die zuiverder en sterker is dan andere vrouwen, al laat zich moeilijk uitleggen waardoor; in beide boeken ontmoeten we mannen die zo’n uitleg wel kunnen missen en die zelf ongedisciplineerd zijn, ongrijpbaar, absoluut in daden en in denken; die aan het eind sterven al was dat te voorkomen geweest; in beide boeken zijn de achterblijvers vol begrip, en zelfs bewondering.

Er zit overigens meer in de beide boeken en het lezen ervan is ondanks een aantal elementen die wat goedkoop lijken beslist geen verloren tijd. Het meest curieus blijven toch die onaangepaste helden, die soms een verleden in isolement achter zich hebben, waarop ze terug zien als op een verloren paradijs. Deze helden van de vooroorlogse Stuart sterven vroeg en worden als per ongeluk heilig. Het is alsof de ouder wordende Stuart is gaan inzien dat het zo niet werkt. In een latere, meer existentiële periode van zijn schrijverleven gaat het anders. In Black List – Section H wordt doorgeleefd en krijgen gemaakte fouten een ernstiger straf: weer het leven zelf.

Stuart zelf wil niet lang bij deze boeken stil staan. ‘Dat oudere werk van mij, van voor de oorlog, daar is praktisch niks goeds bij. Ik schreef te veel, want ik moest er van leven. Feitelijk verspilde ik mijn tijd dus, want als je als romanschrijver en dichter niks presteert waarop je trots kunt zijn, dan verdoe je je tijd en kun je beter stoppen. Daarmee bedoel ik overigens niet dat ook anderen moeten vinden dat het waardevol is wat je schrijft. Dat soort eer en trots interesseren me niet. Sterker: ik geloof dat het voor een dichter heel belangrijk is geen eer te ontvangen. Die eer zou op een bepaalde manier een illusie wegnemen. Mijn lezers zijn ook geen mensen die eer ontvangen of respect. Ze zijn als ikzelf: eenzaam, geïsoleerd, met hun eigen skeletons in the cupboard. Dat wil ook weer niet zeggen dat ik enkel schrijf voor mensen die net zo geïsoleerd in het leven staan als ik. Nee hoor, ik hoop dat mijn boeken ook gelezen worden door gelukkige vaders van fijne gezinnen.’ 

Dus geen eerbetuigingen, geen medailles voor Francis Stuart? ‘De enige medaille die je met recht kunt ontvangen is een stuk lood in je hoofd, – heb ik ooit eens geschreven. Nou ja, soms moet je je sterk uitdrukken om over te komen. Als je feitelijk bent en bescheiden, dan maakt niemand zich druk, dat levert niks op.

O, ik heb één keer in mijn leven een mooie medaille gekregen en dan bedoel ik niet in mijn hoofd. En daar ben ik nog steeds trots op ook. Ik heb toen ik jong was een tijdje een pluimvee-boerderij in Zuid-Ierland gehad. Bij een nationale wedstrijd stuurde ik zes kippen naar Cork, waar dan negen maanden lang werd bijgehouden hoeveel eieren ze legden. De beste leggers kregen een prijs en veel publiciteit voor de boerderij. Van mijn kippen legden er twee nooit een ei. Dat hield mijn totaalscore laag. Maar eentje legde de meeste eieren van alle kippen en daar kreeg ik deze medaille voor. Een Nederlandse boerderij gegraveerd in zilver, dat zal uw lezers wel interesseren, heel mooi hoor. Mijn vrouw heeft een portret van me gemaakt, waarop ik ben afgebeeld met die medaille om mijn nek.’ 

Oorlog

In de jaren ’30 zat Stuart financieel aan de grond en met zijn huwelijk ging het snel bergafwaarts. Een oplossing diende zich voor zijn gevoel aan in de vorm van een uitnodiging voor een lezing-toernee door (Nazi-)Duitsland. Hij aanvaardde die, wat resulteerde in een nieuwe uitnodiging, nu om in Berlijn als lector een universitair college te verzorgen. Eind ’39 besloot hij deze te accepteren. Begin ’40 reisde deze Ier dus via Engeland dat toen al in oorlog was met Duitsland, af naar het continent, met een gefingeerde medische verklaring op zak voor een sanatoriumbehandeling in Zwitserland. Op zijn zachtst gezegd een merkwaardig besluit.

‘Engeland was in oorlog met Duitsland, maar Ierland niet. Wij waren neutraal en bleven dat de hele oorlog. Van overlopen naar de vijand was dus geen sprake. Desondanks een vreemd besluit, misschien. Maar ja, hier had ik niks en daar had ik een baan. Ik gaf er les, Engelse taal en letterkunde, en dat interesseerde de Duitse studenten. Studentes kan ik beter zeggen want het waren allemaal jonge vrouwen; de mannen zaten aan het front, nietwaar? Ik had een reusachtige klas met jonge, mooie vrouwen: a man’s paradise. Makkelijk werk was het en het betaalde goed. Helaas was er niks te koop. Voor het eerst in mijn leven zat ik goed in het geld en dan blijkt dat je er niks mee kunt. Ik heb op de zwarte markt nog wel een paar kostbare stenen gekocht. Die kwamen later handig van pas…’

Stuarts activiteiten in Nazi-Duitsland gedurende de jaren ’40-’45 beperkten zich niet tot het geven van colleges aan de universiteit. Ondanks de waarschuwing van een Duitse professor aan diezelfde universiteit dat hij als collaborateur zou worden beschouwd en zijn toekomst als Engelstalig schrijver in de waagschaal stelde, werkte hij mee aan radio-uitzendingen gericht op Engeland en Ierland. Eerst enkel als tekstschrijver voor de Iers-Amerikaanse William Joyce, beter bekend onder de spottende bijnaam die zijn vele Engelse luisteraars hem gaven: Lord Haw Haw. Deze verzorgde al sinds 1939 nationaal-socialistische propaganda-uitzendingen, gericht op Engeland. Later kreeg Stuart een eigen radiocauserie, gericht op Ierland. Lord Haw Haw werd in 1946 opgehangen. Stuart ontkwam naar Oostenrijk en werd enige tijd geïnterneerd.

‘Ja, ik heb een tijdje in gevangenissen gezeten en ik kon daarna niet terug naar Ierland omdat de ambassade een tijdlang weigerde mijn paspoort te verlengen. Men voelde zich beledigd door mijn houding gedurende de oorlog. En dat is zelfs nu nog niet helemaal verdwenen, althans bij de oudere generatie. Ik heb mijn versie van de gebeurtenissen rond mijn persoon in die tijd en hoe ik mijzelf in de context daarvan beoordeel weergegeven in Black List – Section H. Dat moet volstaan. Hooguit wil ik er hier nog wel aan toevoegen dat ik bezwaar maak tegen de visie dat de daden van de geallieerden beschouwd mogen worden als een kruistocht van het goede tegen het kwade. Bovendien, lijkt me, is het nog altijd zo: wanneer je een slecht regime wilt bestrijden – het staat natuurlijk niet ter discussie dat het Hitler-regime een slecht regime was – dan kun je dat maar op een manier doen, namelijk door ook vuile handen te maken. Een kruistocht met schone handen zou ook niks hebben opgeleverd.’

Black List

Black List – Section H, werd geschreven in Ierland in ’61 en ’62, maar het verscheen pas in 1971 in de Verenigde Staten, nadat het door alle Ierse en Engelse uitgevers die door Stuart waren benaderd, was afgewezen. In deze roman legt Stuart, in het boek aangeduid als H. of als Luke Ruark, zijn levensgeschiedenis tot en met de afloop van de Tweede Wereldoorlog onder zijn schrijversloep.

H. wordt geportretteerd als een Mann ohne Eigenschaften, een outsider en renegaat. Hij is vervreemd van de morele canon van de wereld waarin hij leeft; hij is zich er permanent van bewust dat hij wat voor beschaving door gaat enkel ervaart als leegheid en stilstand. Hem ontbreekt dan ook het gevoel dat hij werkelijk deel is van die beschaving.

Zonder dat het hem in gewetensconflicten brengt keert hij de sociale gemeenschappen waarvan hij deel uitmaakt de rug toe, een daad die tot zijn naïeve verbazing meestal wordt uitgelegd als verraad. Het protestantse, unionistische milieu waarin hij opgroeit, verruilt hij voor de katholieke, nationalistische kringen rond Maud Gonne; als deze vervolgens tijdens de Ierse burgeroorlog de gematigde vleugel steunen van De Valera, de eerste Ierse president, sluit hij zich aan bij de radicale IRA, gefascineerd door het idee dat die de hele samenleving stevig door elkaar zal schudden. Maar als het revolutionaire elan van de IRA-opstandelingen vooral gestoeld blijkt op kleinburgerlijke frustratie laat hij zich gevangen nemen, en laat hij kansen om te ontsnappen verder onbenut. Hij gaat schrijven. Eenmaal gevestigd als schrijver, ruilt hij al snel het artistieke milieu in voor dat van de beroepsgokkers rond de honden- en paardenraces. Zijn huwelijksleven is, op zijn zachtst gezegd, slordig. Na de zoveelste crisis keert hij ook dat de rug toe.

Hij besluit naar Duitsland te gaan. Heeft hij fascistische sympathieën, op grond waarvan dat land hem aantrekt? Die vraag stelde hem eerder een Londense, joodse vriendin, waarmee hij het bed deelde als hij in Londen moest zijn om zijn uitgever te bezoeken. H. beantwoordt de vraag niet. Hij beseft dat hij in het geheel geen positie inneemt met betrekking tot deze vraag, want hij denkt niet in zulke categorieën. Ze laten hem koud. Ze behoren tot werelden waarmee hij zich niet identificeert of kan identificeren.

Blacklist – Section H: een dwingend, verontrustend boek. Zeker twee factoren maken het boek tot een unieke en vernieuwende roman. Allereerst de volstrekte afwezigheid van apologetische woorden; Stuart doet zelfs geen enkele moeite om begrip te kweken voor H’s houding. Daarnaast is er de bijzondere toonzetting. Die is kaal, om niet te zeggen kil, en als zodanig ontdaan van beelden. De zinnen zijn kort en bevatten meestal feitelijke mededelingen: Stuart heeft een soort uitgebreid rapport opgesteld van het denken en handelen van H. en van de feitelijk-historische context daarvan, zonder daarover als rapporteur ook maar ergens een oordeel toe te voegen. Het effect hiervan is dat de lezer sterk doordrongen wordt van H.’s vervreemding, want hij wordt gedwongen de wereld uitsluitend door diens ogen te bekijken.

Wat voor vrijwel het hele werk van Stuart geldt, dat komt in Blacklist het meest pregnant tot uitdrukking: de onwil van de auteur om enigerlei vorm van sociaal commentaar te leveren. De Ierse criticus Seamus Deane karakteriseerde Stuarts literaire streven aldus: ‘Het gaat hem erom in een persoon – zijn hoofdpersoon, want de andere personages doen er nauwelijks toe – het idee van totale onschuld te belichamen.’ Deane voegt daar aan toe: ‘Een onschuld die niettemin politiek en sociaal misdadig is.’

Sedert Oidipous heeft de literatuur een stoet van helden voortgebracht die de schuldeloze schuld belichamen, wier door louter goedheid ingegeven handelingen onbedoeld en zonder dat dat te voorspellen valt de grootste rampen afroepen. Stuart zet dat op zijn kop: bij hem is geen sprake van schuldeloze schuld, maar van schuldige onschuld. 

Heidegger

De vraag is dan natuurlijk of onschuld hier gelijk staat aan naïviteit of dat onschuld eerder geïnterpreteerd moet worden als een bewuste keuze voor een filosofische positie ‘jenseits von Gut und Böse’. Een vraag die, gegeven het sterk autobiografische karakter van Blacklist – Section H, niet alleen betrekking heeft op wat Stuart met dit boek en de creatie van H. beoogde, maar ook op zijn persoonlijke standpunten.

‘Om tot inzicht te geraken moet je je als schrijver inderdaad helemaal buiten de moraal plaatsen. Je moet onafhankelijk zijn ten opzichte van de werkelijkheid. Ik zeg opzettelijk werkelijkheid, want die wil ik onderzoeken; niet de waarheid, dat is een veel te intellectualistisch begrip. De werkelijkheid, – om daarover bepaalde, om het met een groot woord te zeggen, spirituele openbaringen te krijgen. Voor mij, voor mijn schrijversschap is dat noodzakelijk. Vergelijk het met de evangeliën, of met de openbaringen die heiligen kregen en die je vindt in hun geschriften. Om dat soort ervaringen gaat het mij en dat staat natuurlijk ver af van politiek-morele vraagstukken. Die interesseren me niet en hebben dat ook nooit gedaan. Niets van wat ik heb gedaan of geschreven is politiek gemotiveerd geweest. Ik ben volstrekt a-politiek. Overigens is voor mij Nietzsche nooit een bron van filosofische inspiratie geweest. Een andere Duitser, Heidegger, daarentegen wel. De opperste verwondering over de vaststelling dat er überhaupt een werkelijkheid, een wereld is, – met die verwondering begint alles. Om die werkelijkheid te begrijpen en om je eigen spirituele werkelijkheid in relatie tot je omgeving te begrijpen moet je jezelf isoleren. Dat is wat ik het grootste deel van mijn leven heb gedaan, mijzelf isoleren. Vanuit het isolement schreef ik mijn beste werk.’ 

Tot dat beste werk behoren volgens Stuart naast Blacklist ook de romans The Pillar of Cloud en Redemption. Beide verschenen aan het einde van de jaren ’40. The Pillar of Cloud speelt zich af te midden van de puinhopen van het verwoeste Duitsland. Het beschrijft de ontwikkeling van Malone, een gestrande Ierse dichter die de oorlog in Duitsland doorbracht en in wie gemakkelijk de auteur valt te herkennen. Die ontwikkeling wordt sterk bepaald door zijn verhouding met twee vrouwen, beide overlevenden van de concentratiekampen.

Redemption, een vervolg op The Pillar of Cloud, speelt zich af in het Ierland van de late jaren ’40. Malone, nu Ezra Arrigho genaamd, is daar teruggekeerd met een van de vrouwen, de andere is gestorven in Duitsland. Zijn aanwezigheid roept in zijn Ierse omgeving verontrustende gedachten op aan de wereld waar hij vandaan komt, een wereld van verwoesting en vernietiging. Verontrustende, ongemakkelijke gedachten, want het besef dat men in Ierland ‘de oorlog uitzat met bacon en thee en af en toe de onmisbare pint of bitter’, zoals Stuart in een nawoord schrijft, brengt de nodige schuldgevoelens met zich mee. Deze onrust escaleert tot wreedheden en tenslotte tot een brute moord. 

Doodzwijgen

Beide romans werden eind jaren ’40 gepubliceerd door Victor Gollancz in Londen. Hoewel ze werden geprezen om hun literaire kwaliteit – George Steiner vergeleek ze later met het werk van Céline en Knut Hamsun – luidden ze een lange periode van volstrekt artistiek doodzwijgen in, die pas werd doorbroken met de publicatie van Black List – Section H, waarvan de inhoud chronologisch gezien aan deze beide romans voorafgaat.

‘Tussen eind ’40 en eind ’60 bestond ik literair niet meer. Een belangrijk deel van die jaren bracht ik door in Londen, in betrekkelijke armoede, want ik was nergens voor gekwalificeerd. Mijn vrouw Madeleine, die ik had meegenomen uit Duitsland, gelukkig wel. Zij sprak en schreef meerdere talen en kon dankzij die kennis bij banken en dergelijke terecht voor werk. Ik niet. Ik nam kleine baantjes aan, als suppoost bijvoorbeeld in musea. Leuk werk, de bezoekers vroegen me van alles over de tentoongestelde werken en ik zag altijd wel kans een interessant klinkend antwoord te verzinnen. Aan mijn materiële armoede is nu een eind gekomen. Niet zozeer omdat mijn boeken zo goed verkopen, want dat doen ze nog steeds niet, maar omdat de universiteit van Coleraine de rechten op het gehele werk heeft gekocht voor een groot bedrag ineens.’1

Stuart begint weg te zakken, letterlijk. Een opvallend terugkerend motief waar we tenslotte nog naar willen vragen, is religieuze spiritualiteit. In Black List – Section H, Pillar of Cloud en Redemption en eveneens in nog later werk, hebben de protagonisten gemeen dat ze zich op enig moment in hun leven hebben laten inspireren door een obscuur boekwerkje van een heilig verklaarde Franse Karmelietes, St. Thérèse de Lisieux, getiteld Dagboek van een Ziel. Eén zin daaruit in het bijzonder geeft hun regelmatig aanleiding tot reflectie: ‘Ik ben een non geworden, maar met evenveel recht had ik een lichtekooi kunnen zijn.’

‘Je kunt denken dat je zelf aan het roer staat van je leven, maar feitelijk drijf je alleen maar mee met stromen waarvan de richting nauwelijks wordt beïnvloed door je wil, door je voornemens. Dat je dan tenminste nog zelf die stroom zou kunnen kiezen, zegt u? Ach, ook dat is een illusie. Als iets goed afloopt schrijft men dat toe aan zijn eigen keuzes en als iets slecht afloopt aan externe omstandigheden. Ik heb domme dingen gedaan in mijn leven, maar ik ben tegelijkertijd niet zo dom dat ik daar trots op ben. Waar ik trots op ben is op wat die domme dingen mij opleverden: inzichten in mijzelf die het mogelijk maakten een paar goede boeken te schrijven.

Ben ik een gelovige, een christen? Ik denk het wel. Niet in die zin dat ik naar de kerk ga. Ik ben nu 94 en ik kan me nauwelijks nog verroeren, maar ook toen ik dat nog wel kon ging ik nauwelijks. Als instituut zegt het christendom me niks; als zodanig is het alleen maar een beschavingselement en heeft het niets te maken met individuele, spirituele verdieping, met inzicht in de geest. Alleen dat laatste telt voor mij. Voor het overige heb ik de combinatie van christendom en autoriteit altijd als rampzalig beschouwd.’

Nu, na een uur praten, is de oude schrijver zo ver onderuit gezakt op zijn fauteuil dat het is alsof alleen nog het gewicht van de kat op zijn schoot verhindert dat zijn broze lichaam op de grond glijdt. Hij blijft doorpraten, vertelt ons nog te werken aan een nieuwe roman.

Maar het wordt tijd om te vertrekken. Wanneer we afscheid van hem genomen hebben en onze weg naar buiten zoeken, horen we elders in het huis een paar vrouwenstemmen. Francis Stuart is nog altijd niet alleen. Buiten blijkt de gele Morris verdwenen. 

In het najaar van 1996 overkwam Stuart iets wat hem gezien zijn uitspraken erg verbaasd moet hebben. De Ierse president Mary Robinson overhandigde hem de Gouden Torc, een Keltisch embleem, gegeven ter gelegenheid van zijn benoeming tot ‘Saoi’ door de Aosdane, de Ierse academie voor kunsten. Het is de hoogste officiële eer die een Iers kunstenaar te beurt kan vallen.

Stuart deelt deze eer met slechts drie andere levende kunstenaars. De Ierse pers reageerde kritisch-verwonderd en beschouwde deze benoeming tenminste deels als een ‘fool’s pardon’. Een columnist in de Dublin Sunday Newspaper moest denken aan deze regels van Derek Mahon uit ‘Knut Hamsun in Old Age’: 

Yes I shook hands with Hitler;

knew disgrace

But time heals everything: I rose

again

Now I can look my butcher in the

face

Hans van der Heijde en Jacques Ruis

1 Even kort de stand van zaken betreffende deze klaarblijkelijk matig verkopende boekenproductie. In Ierland genoot Black List – Section H jarenlang de status van een obscure cultroman. Nadat de kleine Ierse uitgeverij The Lilliput Press in 1995 besloot het opnieuw – en nu voor het eerst in Ierland – te publiceren, heeft ook Penguin in het najaar van 1996 een nieuwe editie uitgebracht in de World Classics serie.

Redemption en Pillar of Cloud beleefden in 1994 een fotografische herdruk bij New Island Books in Dublin.

Een vrij constante stroom later naoorlogs werk verscheen bij Raven Arts Press in Dublin:

de romans Memorial (1973), A Hole in the Head (1978), The High Consistoyr (1981), Faillandia (1985) en A Compendium of Lovers (1990), de poëziebundel Night Pilot (1975), de verhalenbundel States of Mind (1983) en het essay The Abandoned Snail Shell (1981). Het vooroorlogse werk van Francis Stuart is op dit moment alleen nog antiquarisch verkrijgbaar.