‘Wat ben ik toch een sufferd!’

Maarten van Buuren, hoogleraar Franse letterkunde aan de universiteit van Utrecht, debuteerde onlangs met een roman – Iris getiteld. Een verhaal over een man, Bas, die verliefd raakt op Iris. Ze bedrijven in het geheim de liefde, want Iris heeft al een relatie met Jos. Ze raakt zwanger van Bas en besluit desondanks dat Jos de vader van het kind zal zijn. Een verhaallijn waar menig soapliefhebber van zou smullen, maar Van Buuren wilde het tot literatuur verheffen. Dat is op zich mogelijk. Ware het niet dat zijn stijl hem in de weg zit.

Stijl maakt of breekt een boek. Hoe interessant de inhoud van een roman ook is, als deze in een belabberde stijl is geschreven, zal het voor mij nooit literatuur worden. En bij Van Buuren gaat het mis in de stijl. Mijn grootste bezwaar bij Iris is dat hij alles uitlegt. Van Buuren lijkt bang te zijn dat zijn lezers hem niet begrijpen. Of hij houdt ze voor dom – dat kan ook. Hoe het ook zij: alle emoties, alle gevoelens van de personages worden als een kant-en-klaar-maaltijd op tafel gegooid. De lezer hoeft het alleen nog maar even op te warmen en hij kan eten. Alles wordt expliciet benoemd en uitgekauwd. Een paar voorbeelden: ‘Wat ben ik toch een sufferd!’, ‘Ach, wat ben ik een oen!’, ‘Ik ging nog liever dood!’, ‘O, wat voelde ik me opeens licht en sterk en snel!’, ‘Was dit jaloezie? Ik had altijd gedacht dat jaloezie me vreemd was.’

Zo nu en dan lijkt het of Van Buuren een spreekbeurt geeft:

Naast mijn racefietsen had ik een stadsfiets voor alledaags gebruik. Deze twee soorten fietsen moeten goed van elkaar worden onderscheiden. Racefietsen zijn er voor de sport. Je kunt er alleen op fietsen als je gekleed bent in speciale fietssportkleding: een fietsbroek met een zeemleren kruis, een fietsshirt met drie zakken op de rug voor reparatiedoos, reservebinnenband en banaan, en fietsschoenen met verharde zolen die bevestigd werden op trappers met toeclips: metalen neusjes, waarin de neus van de schoen werd vastgesnoerd met een leren riempje.

Of:

Maar in het midden van de jaren negentig vond er een onverwachte verschuiving plaats in het politieke landschap. Er waren Tweede Kamerverkiezingen. Het CDA verloor twintig zetels, de PvdA deed het niet veel beter. D66 was de grote winnaar en die partijen voelde meer voor samenwerking met PvdA en VVD dan met PvdA en CDA.

Laat ik hier maar stoppen met citeren, want dit gaat nog eventjes door. Zo staan er nog tal van voorbeelden in waarin de hoogleraar Van Buuren aan het woord lijkt te zijn en de lezer iets wil bijbrengen. Het is vermoeiend proza.

Ook trof ik nergens een mooie zin aan. Een zin die je wilt herlezen vanwege zijn schoonheid of omdat hij zo treffend is. Het hoofdpersonage Bas doet op de universiteit onderzoek naar de metaforen in de monumentale roman van de Oostenrijkse schrijver Robert Musil, Een man zonder eigenschappen. Je zou dus verwachten dat het hoofdpersonage gevoel heeft voor metaforiek. Er is weinig van te merken: ‘Iris trof me op dezelfde manier als een middenoorontsteking of een voltreffer op mijn kin.’ Of: ‘In de wolk van mijn gevoelens mengde zich opeens een geur van zwavel.’ Of: ‘Ik kreeg opeens het gevoel dat er iets in de atmosfeer van het instituut begon te schiften.’

‘Prachtig geschreven (…),’ zo is de mening van Maarten ’t Hart over Iris. En Joost Zwagerman blurbt op de achterflap van de roman over een eerder werk van Van Buuren: ‘Maarten van Buuren is begiftigd met een robuuste, lenige en bijna sexy schrijfstijl.’ Zou Zwagerman deze debuutroman van Van Buuren ook hebben gelezen? Lenig en sexy zou ik zijn schrijfstijl namelijk allerminst willen noemen. Van Buuren bouwt zijn zinnen vaak op dezelfde wijze op. ‘Marianne woonde met haar echtgenoot en dochter in een riant huis in een zijstraat van de Parklaan.’ Twee bladzijden verder lezen we: ‘Margriet woonde aan een gedempte gracht in het centrum van Amsterdam (…).’

Of: ‘Stein staat op de achtergrond’, ‘Stein kijkt in de richting van het mikpunt (…)’, ‘Stein heeft zijn spulletjes en dozen gepakt en is vertrokken naar een studievriend (…)’, ‘Stein liep moeizaam’, ‘Stein verdacht haar ervan dat ze met Spanjaarden aanpapte (…).’ Dit is allemaal op één bladzijde te lezen. De enige afwisseling die Van Buuren in zijn zinnen lijkt toe te passen, is de naam van het personage. Op dezelfde bladzijde lezen we namelijk ook: ‘Stella ontbreekt’, ‘Stella noemde me bolle’, ‘Stella was al een tijd door het dolle heen.’ Het zijn taaie, droge zinnen, waarin geen enkel vuurwerk te ontdekken is.

En dan zwijg ik maar over de hoeveelheid personages die Van Buuren opvoert in zijn roman (en telkens uitvoerig beschrijft, ook al zijn ze na een pagina of twee weer uit beeld verdwenen) en het overmatig gebruik van het uitroepteken (!). Op al deze punten had een redacteur moeten ingrijpen. Dat is niet gebeurd. Nu is Iris het slechtste debuut dat ik in tijden las.

Bart Temme

Maarten van Buuren – Iris. Uitgeverij De Arbeiderspers, Amsterdam. 230 blz. € 18,95.