Een onwillige cocotte

In Parijs markeerde mijn flesje op een bijna surrealistische manier het einde van een vriendschap. Pedro – een van mijn internetcontacten – was een Zwitser die fortuin gemaakt had met beleggingsadviezen. Hij had in de buurt van Lausanne in een kasteeltje gewoond, samen met een dame die zich omdraaide als je heel hard ‘Madame Sans Gêne!’ riep.

Het leven van Madame Sans Gêne was een aanschakeling van kolderieke momenten en laat zich samenvatten als: De lotgevallen van het schone werkstertje uit Rouen dat het tot kasteelvrouwe in Zwitserland bracht.

Madame sans Gêne had niets hoeven doen dan ‘ja’ zeggen op het juiste moment, in de juiste context. Pedro verlangde geen nakomelingen, hij verlangde de Franse nationaliteit. Het had hem twintig jaar samenleven gekost met een schoon werkstertje uit Rouen, maar het lukte.

Tegenwoordig woont Madame Sans Gêne weer gewoon in Rouen, en heeft ze haar vroegere werkzaamheden – toiletten reinigen op een schooltje – weer opgepakt. Ze woont in een roze villa in een roze wijk. Geen nationaliteit zo lucratief als de Franse.

De vacature die in Pedro’s leven ontstaan was nadat hij zijn werkstertje wegkocht vulde hij op met mannen. ‘Mijn harem,’ mocht hij graag wegdromen als hij vertelde over de prooien die hij van internet plukte. Het was druk in Pedro’s harem, maar nooit druk genoeg.

En hij had een probleem. Een van zijn prooien weigerde toe te treden tot zijn harem. Die prooi was ik.

Om mijn inlijving te bespoedigen organiseerde hij feestjes (met echte muzikanten), sleepte me mee naar sjieke restaurants, verraste me met steeds duurdere cadeaus, en – de kers op de taart – ik mocht net zo vaak in zijn flat wonen als ik wilde.

De vorige eigenaar van deze zeskamer-Erlebnis met uitzicht op parc Monceau was een cocotte geweest, een oude stempel-courtisane die flessen ontkrukt voor betere-kringen-heren en af en toe een rits opentrekt als daar vraag naar is. Eigenlijk was ik ook een soort cocotte. Een onwillige, maar toch een cocotte.

Tegen de tijd dat mijn derde boek verscheen begon er van alles mis te gaan met Pedro’s beleggingen. De cadeaus werden goedkoper, de feestjes sporadischer en zijn harem vertoonde leegloop.

‘De enige die me altijd trouw is gebleven,’ klaagde hij op een dag, ‘ben jij.’

Ik was er dan ook altijd: om kijkers rond te leiden toen de flat te koop kwam (nooit vergat ik de verborgen gebreken aan te wijzen), de makelaar te woord te staan, koffie te zetten voor de verhuizers. Na zes maanden ging de flat over in handen van een Amerikaanse diplomaat en wij verhuisden naar een tweekamerflat aan de boulevard Pereire, een straat die sinds Sarah Bernhardt er in 1923 haar laatste performance gaf uit alle toeristische gidsen verdwenen is. Ik had geen eigen kamer meer en Pedro kwam in zes weken 19 kilo aan. De magere jaren waren aangebroken.

Op een avond kwam Madame Sans Gêne langs. Ze had pizza’s en blikjes bier meegebracht. Ze had iets te vieren. Die ochtend had ze Pierre ‘afgericht’.

‘Wie is Pierre?’ vroeg ik.

‘Pierre,’ lachte ze terwijl ze een blikje opentrok, ‘is een opdondertje uit de eerste klas dat altijd naast de pot pist. Elke dag weer. En ik maar schrobben!’

Eén lauw sopje was genoeg geweest om Pierre in het gareel te krijgen. Ze was op de pot van een belendend toilet geklommen en had – toen hij in positie was en zijn ritueel in volle gang – een emmer water boven zijn hoofd leeggekieperd.

Pedro – duidelijk ongevoelig voor Pierres leermoment – staarde afwezig naar een herderstafereeltje van Meissen, een reliek uit zijn rijke beleggingsleven. Madame Sans Gêne schoof hem een moot pizza toe.

‘Ik wil geen pizza,’ gaf hij brommend te kennen.

Onze gast vroeg zich hardop af waarom hij die dampende delicatesse versmaadde. ‘t Is overheerlijk!’

‘Dat weet je best,’ snauwde hij.

In een poging een dreigende impasse af te wentelen, vroeg ik of hij misschien trek in een biertje had. Ik had me de moeite kunnen besparen.

Hij keek me woedend aan, alsof ik hem een enkeltje naar het vagevuur probeerde aan te wrijven. ‘Nee,’ zei hij, nadrukkelijk als een rechter die een vonnis opdreunt, ‘ik wil ook geen bier.’

Ook ik vroeg waarom, en ook ik werd verondersteld dat ‘best’ te weten. Ik herhaalde de vraag, hij herhaalde het antwoord.

Tien minuten later, zijn ‘Dat weet je best’ had hij vervangen door ‘Nu is het genoeg geweest! Mijn huis uit!’ vroeg ik me nog steeds af wat hij tegen zo’n onschuldig blikje bier kon hebben. Het was nog gekoeld ook. Daar had Madame Sans Gêne voor gezorgd.

Madame Sans Gêne zorgde voor nog veel meer. Toen ik een kwartier later op straat een taxi probeerde aan te houden, hoorde ik iemand mijn naam roepen, ver boven me, als vanuit de hemel. Ik keek omhoog.

Op het smalle balkonnetje van Pedro’s flat stond Madame Sans Gêne, ze zwaaide met iets roods.

In de hectiek van mijn plotselinge aftocht was ik mijn flesje vergeten.

Aristide von Bienefeldt