Een nachtje in het paleis

Drie keer heb ik mijn flesje laten overnachten op historisch verantwoorde plaatsen. De eerste keer koos ik het Van Loon museum in Amsterdam (in een kastje bij de toiletten, achter een stapeltje handdoeken), de tweede keer de National Portrait Gallery in Londen (in de handbagage van een suppoost die ik herkende van vroeger), de derde keer de gronden waar ooit een paleis gestaan heeft.

Dat paleis was het Palais des Tuileries, in Parijs dus, en de gronden strekken zich uit tussen het Pavillon de Flore en het Pavillon de Marsan, gebouwen die de uiteinden markeren van de twee Louvre-vleugels.

Het idee was om op de plek waar Marie-Antoinette de tijd die voorafging aan haar tragische finale, de loop van haar handlijnen probeerde af te buigen, mijn flesje te begraven.

‘Jij bent gek,’ zei mijn vriend Mick, die met me meegereisd was en met wie ik nu van het ene pavillon naar het andere liep, op zoek naar mogelijkheden.

‘Nee,’ schudde ik mijn hoofd, ‘ik zoek een historisch verantwoorde plaats om mijn flesje te begraven.’

‘En dat noem jij normaal?’

‘Ik noem het een kwestie van behoefte en vervulling. Mijn flesje hunkert naar een tijdelijke versmelting met een belangrijk moment uit de geschiedenis, als een kind dat naar een iPod hunkert. Het kind krijgt zijn iPod, mijn flesje zijn tijdelijke versmelting.’

Mick zuchtte. ‘Toch is er een verschil.’

We waren intussen aangeland bij een perkje. Ik wees naar een samenscholing rozenstruiken. ‘Dit hier voelt prettig aan.’

Mick liet het er niet bij zitten. ‘Een kind en een flesje, dat zijn twee heel verschillende dingen.’

‘Godzijdank wel. ‘t Is al moeilijk genoeg om een flesje te begraven hier. Een kind, dat was echt niet te doen geweest. Heb je al die camera’s gezien?’

‘Nee. Jij wel?’

‘Ik ook niet, maar dat wil niet zeggen dat ze er niet zijn.’

Ik was begonnen met de graafwerkzaamheden. Ik had er speciaal een schepje voor gekocht, een metalen schepje met een sticker van een opgeruimd poezengezicht erop. Echt zo’n poes die er zin in heeft, wat het ook is.

Mick plaatste een kanttekening. ‘Dat schepje is een kattenbakschepje. Daar hoor je drollen mee uit een kattenbak te scheppen.’

‘Dat klopt,’ stemde ik in, ‘maar je kan er ook tijdelijke rustplaatsen mee creëren. Kijk maar eens hoe mooi.’

Mick keek vluchtig naar het geultje dat ik gegraven had. De aarde was rul en toonde zich gastvrij. Ik had mijn flesje verpakt in een zwarte sok en een Bijenkorfzak. Micks blik verplaatste zich naar het Pavillon de Flore.

Toen draaide hij zich half en keek naar het andere pavillon. Ik legde mijn flesje in het geultje en begon de aarde te effenen, eerst met het schepje, toen met mijn vingers. ‘Waar kijk je naar?’ vroeg ik.

‘Ik kijk naar… eh… nou ja, ik houd de boel een beetje in de gaten. Wat jij daar doet is heel erg verboden.’

‘Zeker,’ zei ik, bezig op te staan. Ik borg het schepje weg en sloeg mijn tas dicht.

‘Ze zullen denken,’ vervolgde Mick fijntjes, ‘dat je daar een bom neergelegd hebt.’

‘Best mogelijk,’ stemde ik in en we liepen naar de tuin van het verdwenen paleis, ‘maar dan hebben ze wel een probleem.’

‘Welk probleem?’

‘Het is geen bom.’

We hielden stil voor het carroussel. Ik zwaaide naar het perkje waar mijn reisgenoot zich tegoed lag te doen aan een belangrijk geschiedenismoment. De rest van de middag vulden we met de Orangerie (Monet) en een terras (schepijs).

Via een wijde lus, flink opgerekt ter hoogte van het Pavillon de Flore en bedoeld als laatste inspectie van de tijdelijke rustplaats van mijn rode vriend, bereikten we de Tuilerienkade.

Terwijl we wachtten tot het stoplichtmannetje groen kleurde, tikte er iemand op mijn schouder. Ik draaide me om.

‘Pardon monsieur,’ zei een stem die streng probeerde te klinken, ‘is het eh… waar dat u iets uit de rozentuin hebt meegenomen?’

De stem hoorde bij een wit overhemd en een donkerblauwe uniformbroek. De man die erin zat, hijgde. Ik vroeg wat ik uit de rozentuin meegenomen zou moeten hebben.

‘Een rozenstruik natuurlijk!’

‘En waar baseert u die aantijging op?’

‘Op de beveiligingsbeelden is te zien dat u een schepje uit uw tas haalt.’

‘Een kattenbakschepje,’ corrigeerde ik.

‘Een kattenbakschepje?’

‘Dat is een schepje om drollen uit een kattenbak te scheppen. Daarna kun je ze in de prullenbak gooien, maar ik ken ook mensen die ze in een gewone wc doen. Sterker nog, zo’n mens ben ik.’

De man, die een kapsel had als een kattenrug, je moest je best doen je handen thuis te houden, glimlachte. ‘Zal ik u eens een geheimpje vertellen?’

‘Ik dacht dat u het nooit zou vragen.’

‘Zo’n mens ben ik óók!’

‘Echt? En hoe heet uw kat?’

‘Charlie. En die van u?’

‘Mijn kat heet Harry.’

‘Dus u hebt niets meegenomen uit de rozentuin?’

‘Natuurlijk niet. Ik heb iets gebracht.’

‘Dan is het goed.’

Aristide von Bienefeldt