Arghe winter, ghy zijt cout.

Vergangen is ons tgroene wout,

Vergangen zijn ons

die loverkens aender heiden.

Die looverkens die aender heyden staen

daer op singt die nachtegale,

Van minnen singhet ons

Die fiere nachtegale.

Tsavonts als ick slapen gae,

Vinde ic mijn bed alleine staen,

daer op so rust

die fiere nachtegale.

Tsmorgens als ick op stae

Ende ick mi wel gheciert hae,

So coemt mijn lief

Ende biedt mi goeden morghen.

Goede morghen, so wil ick wel voorwaer.

Ic seg: ‘vrou maecht, bint op u hayr

Met roode gout

Ende met groene side.’

Si ginc voor, ic volchde na,

si brochte my daer een schaecbert na

In elcke hant

Twee dobbelsteenen.

Si ley tschaecbert op tvelt:

‘dye dobbelen wil die brenget gelt,

Anders mach hi

Tsoheyme wel blijven.’

Dit lied komt uit het Het Antwerps Liedboek. Melodieën uit ‘Een schoon liedekens-boeck’ van 1544. Het is deze maand, samen met andere liederen toegevoegd aan het DBNL. Het lied begint met een treurig winters verlangen naar het groen dat voorbij is. Het bed is leeg. De vrouw die zich aanbiedt, ziet er wel handel in: Wie dobbelen wil die moet geld meebrengen, anders kan hij wel thuisblijven. Het zal wel koud blijven.