Dit is het decennium waarin alle zestigers vijftiger worden. Dat dacht ik enkele dagen geleden toen ik, geboren in tweeënzestig, vijftig werd. Het was zomaar een losse flodder, geen poëticale gedachte – ik zie mezelf als dichter niet opeens barokke taalbouwsels ontwerpen of als lezer genietend verwijlen in een schier onbevattelijk betierelantijnd hermetisch gesloten huis van poëzie, ook als vijftiger smacht ik naar buitenlucht, naar poëzie die de ramen wijd open zet en communiceren wil met en eventueel via het ware leven en de levenden. Ik was dan ook blij verrast op Schiermonnikoog, waar ik een weekje doorbreng met de Verloofde, tijdens één van onze dagelijkse wandelingetjes een gedicht in de openbare ruimte te treffen (niet van de straat maar op de straat – close enough): op de waddendijk aan het eind van het Melle Grietjepad stond, gehakt in marmer of ander gesteente, ingemetseld in de dijk, het door Lammert Wiersma geschreven Ús seedyk:

Dò leiste as in starken bjaun

as in grienen slinger om it laun,

fan aist tat west omslútten.

De fruchtbre palder eeuwnder lee,

behúedste feur it heichgaind tee.

Dò haudste it watter bútten.

Bij het naar onze opvatting nogal zijige gedicht – ik druk mij uiterst vriendelijk uit, want wellicht ontgaan mij de finesses door mijn gebrekkige kennis van het Schiermonnikoogs – stond de mededeling dat het deel uitmaakt van de Taalroute. Aha, leuk, meerdere gedichten in het wild op het eiland dus.

Een dag later, bij de vuurtoren. Ús fjúertúer. Weer van de hand van Lammert Wiersma – de Verloofde en ik houden elkaars hart vast. En terecht:

Was stieste der statich op ús eilander dúne,

heich op de útkyk haudste de wacht,

yn starm en eeuwnweer, yn kaude en jitte

dòchste dyn plichten by dei en by nacht.

Ik zucht gepijnigd. De Verloofde briest: ‘Wat een trut!’ En ik reciteer uit mijn hoofd het zoveel leukere gedichtje dat ik tientallen jaren geleden op een Terschellinger ansichtkaart las – wie het schreef is mij onbekend:

Als de storm de zeeën geselt

en de golven beuken ’t strand

seint het licht van de Brandaris

‘Hier is ’t veilig, hier is land!’

Waarom toch bestaat het overgrote deel van in streektaal geschreven gedichten uit nogal lullige want fantasieloos-obligate beschrijvingen van het landschap? Waarom worden er nauwelijks pogingen ondernomen om literaire poëzie te schrijven? Het kan wel, dat bewijzen in het Gronings bijvoorbeeld Henry Hes, Tonko Ufkes en Jan Glas; en in het Fries Tsjêbbe Hettinga, Tsead Bruinja en Albertina Soepboer – wier naam, heel sneu (geen ironie mijnerzijds hier), in CC. een correspondentie tussen Henk Bernlef, Remco Campert en Theo Loevendie (Uitgeverij Bas Lubberhuizen, Amsterdam 2011) verbasterd wordt (en hier wreekt zich dat ik op Schiermonnikoog zit: thuis zou ik even naar de boekenkast kunnen lopen om op te zoeken hoe precies haar voornaam wordt verhaspeld, en door wie van de drie).

Maar wellicht zijn de genoemde Gronings- en Friestalige dichters exponenten van een nieuwe generatie en is er een kentering gaande. Streektaalliteratuurkenners: gelieve uw verhelderend licht over deze kwestie te laten schijnen in een reactie onder dit stukje.

(Dat ik mij bij het noemen van voorbeelden beperk tot het Gronings en het Fries heeft als reden dat ik als inwoner van de stad Groningen met deze twee talen en literaturen in aanraking kom én ze nog kan ‘begrijpend lezen’ ook.)

Voor wie moeite heeft met het Schiermonnikoogs volgt nu de (metrisch zwakke) vertaling van de hierboven geciteerde gedichtjes, overgenomen uit een bij de eilander VVV voor vijftig eurocent aangeschafte folder – Taalroute Schiermonnikoog – waarin over de dichter Lammert Wiersma (‘1881-1980‘) uiterst summiere informatie staat: ‘Zeeman, oud directeur Loodswezen Rotterdam’.

Onze Zeedijk:

Je ligt als een sterke band

als een groene slinger om het land

van oost tot west aaneen gesloten.

De vruchtbare polder onder de luwte

behoed je voor het hoge tij:

jij houdt het water buiten.

Onze vuurtoren:

Wat sta je daar statig op onze eilander duinen,

hoog op de uitkijk houd je de wacht,

in storm en noodweer, in koude en hitte,

doe je je plichten bij dag en bij nacht.

Karel ten Haaf