Als Louis Paul Boon nog geleefd zou hebben, dan zou hij vandaag honderd zijn geworden. Walschap was zo’n veertien jaar ouder. Dat scheelt toch bijna een generatie. De twee hadden grote waardering voor elkaars werk, maar Boon is toch rauwer en aardser, Walschap veel burgerlijker. Ze kwamen niet bij elkaar over de vloer. Dat blijkt ook wel uit de brieven die ze elkaar sturen. In 1975 staan er blijkbaar berichten in de Vlaamse pers over de mogelijke kandidaten voor de Nobelprijs voor literatuur. In januari schrijft Boon:

Gek dat we zoveel gemeen hebben en net hetzelfde denken, maar de kloten in het dorp Vlaanderen [die] ons tegen elkaar opzetten voor een prijsje dat men de Nobelprijs noemt. Belachelijk.

Gerard Walschap weet misschien dat hij niet zoveel kans maakt en kan dan ook royaal zijn:

De Nobelprijs, ik heb het al gezegd en geschreven, beneemt mij de slaap niet. Ten eerste, het is niet onmogelijk bij benadering de beste auteur van een taalgebied in een bepaalde periode aan te duiden, maar wel onmogelijk de beste schrijver van de wereld te kiezen. Ook als ik gekozen werd zou ik geen ogenblik, maar geen ogenblik, vergeten dat ik dat niet ben. De prijs heeft dus voor mij uitsluitend een geldwaarde. Geld heb ik voor mezelf niet meer nodig, al ben ik helemaal niet rijk. Ik zou mijn kinderen een paar miljoen meer kunnen nalaten, maar diegenen die dat verdienen hebben het niet nodig en die het nodig hebben verdienen het niet.

Dus ook om de Nobelprijs zal ik u niet haten of benijden. Al wat uw talent u aan eer en roem en geld kan opbrengen wens ik u van ganser harte toe. Ik kan mij niet voorstellen wat gij zoudt kunnen doen om mij die wens te doen intrekken.

Het antwoord van Boon laat een paar maanden op zich wachten. Inmiddels heeft Walschap wel een ander ‘prijsje’ binnen: hij is baron geworden. Voorzichtig tast hij bij Boon af wat die daarvan denkt.

Louis, het is een cadeau dat ge niet kunt aannemen en niet kunt weigeren. Ik heb meer dan veertien dagen geaarzeld en nu moogt ge mij niet scheef bezien. Ik denk dat gij ten slotte hetzelfde zoudt gedaan hebben en als ’t God belieft, zult doen.

Boon antwoordt twee dagen later dat hij ziek geweest is en daarom zo lang niet van zich had laten horen. Hij komt terug op de Nobelprijs.

Laat er ons liever eens om lachen, ’t is een decoratie gelijk een andere […] Als een van ons beiden ooit nog de Nobelprijs krijgt, dan delen we.

Noch Walschap, noch Boon kreeg echter ooit de kans om zo’n groots vriendschapsgebaar te maken.

(Bron: Gerard Walschap – Brieven 1966-1989, Nijgh & Van Ditmar, 2002, detail van foto afkomstig uit Album Gerard Walschap, fotograaf onbekend)