In een zeldzame bui van geestdrift koos Rik voor het bijvak entomologie, zonder dat hij precies wist waarvoor hij zich had ingeschreven. Een gelukstreffer, zondermeer. Voor de tentamens over vertebraten, schimmels en weidevogels haalde hij nipte voldoendes, maar eenmaal ingewijd in de wereld van de zespotigen, was het alsof hij het levenslicht opnieuw, door facetogen nu, aanschouwde. Kevers, muggen, mieren, wandelende bladeren en muskieten; kruipers, vliegers, knagers en fladderaars; hij vond ze allemaal even fascinerend. Gepromoveerd op de puberteitsuren van de eendagsvlieg, verlegde hij als jonge wetenschapper zijn werkterrein naar de voortplanting van de populierpijlstaart. Jarenlang joeg hij gewapend met lamp en vlindernet achter de mottige beesten aan, totdat ergens in de Flevopolder op een nacht een jonge boerin kwam vragen wat hij aan het doen was. Geraldina heette ze en hoewel hij haar meteen liet weten, dat hij uit hoofde van zijn beroep de komende jaren niet beschikbaar zou zijn voor warme liefdesnachten, straalde er zoveel licht van haar af, dat hij het niet kon laten om haar heen te blijven fladderen. In het najaar als de vlinders slapen en de laatste spruitkool van het land is, halen ze in wat ze in de zomer tekort zijn gekomen. Jongstleden november zijn ze samen naar Borneo geweest waar Rik tot zijn geluk een nieuwe soort wandelende tak ontdekte. Die zou Carausius morosus Geraldina Rikii hebben kunnen heten, als Geraldina hem niet onder de zool van haar bamboeslipper zou hebben vermorzeld. ‘Het is niet dat ik je je hobby niet gun,’ verklaarde ze achteraf, ‘maar vakantie is vakantie.’ De jongens van het entomologisch genootschap begrijpen niet dat hij nog altijd bij haar woont.

‘Ik had haar doodgeslagen, eerlijk waar,’ zei Richard.

‘Als het een vlinder was geweest, had ik dat misschien wel gedaan,’ zei Rik, ‘maar voor een vleugelloos insect vond ik het risico op celstraf toch net even te groot.’

Erik Nieuwenhuis (idee: Daniël Nieuwenhuis)