Herinneringen als clusterbommen

Of het nu gaat om het verlies van een geliefde, een vader, een moeder of een kind, verschillende schrijvers vertrouwden de afgelopen jaren in buitengewoon openhartig proza hun herinneringen toe aan het papier. Schrijver Peter Terrin het anders aan. Hij gaat aan de haal met zijn herinneringen en speelt openlijk een spel met feit en fictie. Uiteindelijk brengt hij de lezer in zijn nieuwste roman Post Mortem ook een autobiografisch verhaal. Maar via een omweg.

In Post Mortem is Emiel Steegman aan het woord. Tien jaar schrijver, auteur van vijf boeken, vader van de vierjarige Renée, getrouwd met Tereza. Hij heeft net een nieuwe roman geschreven, De moordenaar. ‘Naast de hoge raamdeuren van de foyer van de concertzaal herkende hij het omslag van De moordenaar op een keurige display. Een zwarte achtergrond waartegen de identieke, emblematische kopjes van burgermannen – rood, geel, blauw – elkaar uit de ooghoeken beloerden.’ Al vroeg in de roman laat Terrin, door middel van dergelijke zinnen, de lezer zien hoe hij goochelt met de begrippen ‘fictie’ en ‘werkelijkheid’. Zie de omslag van De bewaker, de voorlaatste roman van Terrin.

De Vlaming beschrijft vervolgens op hilarische wijze de boekpresentatie. De boekhandelaar die zijn winkel open heeft gesteld voor de presentatie, wil zoveel mogelijk boeken verkopen; de signeersessie moet dus na de boekpresentatie plaatsvinden. Of de uitgever die Steegman nog even snel vijftien auteursexemplaren van zijn nieuwe roman toeschuift. En de professor die uitgenodigd is om de nieuwe roman op academische wijze te doorgronden, waarna Steegman denkt: ‘Was dit de kern van zijn roman? Hij had er nooit zo over gedacht.’ Voor eenieder uit het boekenvak zal deze scène een feest der herkenning zijn.

Het gegoochel gaat door als Steegman, al douchend, een idee krijgt voor een nieuwe roman. ‘In het hoofd van Steegman, echter, was het als nooit tevoren. Daar huisde het voornemen een roman te schrijven over een schrijver.’ Hij noemt de schrijver T, zonder punt. De lezer die de goocheltruc doorziet, denkt: ‘Terrin?’ Op dat moment sluipt T de roman binnen; hij blijkt inwisselbaar voor het personage Emiel Steegman. Ze worden zelfs één: ‘T heeft een dochter, Renée, ze is bijna vier jaar.’

Terrin zoekt de grenzen op van het autobiografisch proza. Hij wil duidelijk een statement maken; dat blijkt uit de vele uitspraken uit Post Mortem:

Nooit voordien had hij zich tijdens het schrijven van een roman om zijn leven bekommerd. Het speelde geen enkele rol. Hij was een fictieschrijver, en die was gebaat bij een klare kijk op zijn verhaal, werd daarom beter niet bestookt door herinneringen, clusterbommen die ontploften zodra hij plaatsnam aan zijn bureau en uit het raam durfde te kijken.

Als Renée op een verjaardagsfeestje van een vriendinnetje ziek wordt, kan de schrijver niet om zijn herinneringen heen. Ze blijkt niet aanspreekbaar, ze reageert niet op de woorden van haar vader. Hij voelt meteen dat het niet klopt, de familieleden van het vriendinnetje proberen hem nog gerust te stellen. ‘Als ze echt diep slapen krijg je kinderen moeilijk wakker.’ Of: ‘Een kind dat wil slapen hou je niet tegen.’ Ondanks de pijnlijke inhoud, is het de mooiste scène uit de roman.

Renée blijkt een herseninfarct te hebben gehad. Terrin, wiens dochtertje zelf een herseninfarct kreeg op het moment dat net De bewaker was verschenen, laat in het tweede deel van de roman via een omweg, het personage Emiel Steegman, zijn herinneringen op papier zetten. Zijn eigen leven speelt nu wel degelijk een rol. Vanuit de eerste persoon doet Steegman de operatie, de onzekere uren en het ziekenhuisbezoek uit de doeken. Rechttoe, rechtaan. Dit proza grijpt de lezer bij de kladden.

Stilistisch gezien is het niet het sterkste deel uit de roman. Waar in het eerste deel nog tal van prachtzinnen te vinden zijn, is de stijl in het tweede deel zo nu en dan te expliciet en neigt het soms naar esoterisch proza. ‘Er zijn alleen de woorden. Elk woord is een gladde steen die uit het snel stromende water steekt. We moeten naar de overkant. Er is geen weg terug.’ Of: ‘Tereza en ik, eerst hebben we de kracht niet om elkaar zelfs maar aan te kijken, om te spreken of te troosten. Ik wil ophouden, ik wil niet meer mij zijn. Ik wil dit lichaam, boordevol pikzwart niets, verlaten.’

In het derde, en laatste, deel van de roman is de biograaf van Steegman aan het woord. Voor de lezer is het even omschakelen na al die pagina’s openhartig proza. ‘Aanvankelijk heeft het me verbaasd, daarna steeds minder dat Steegman niets over zijn dochtertje schreef, over haar herseninfarct en de onzekerheid die erop volgde. Ze speelt een belangrijke rol in T, twee jaar later gepubliceerd, dat wel, maar tot het eind van het verhaal blijft ze jonger dan de leeftijd waarop het haar is overkomen. En na T, na de krankzinnigheden, heeft hij niets meer publiek gemaakt.’

Post Mortem laat zien dat een schrijver, die herinneringen eerst als clusterbommen zag en zijn eigen leven absoluut niet in zijn werk wilde betrekken (hij was een fictieschrijver, niet waar), uiteindelijk niet om autobiografisch proza heen kan. Voor sommigen is de structuur van Post Mortem misschien iets te gekunsteld, voor liefhebbers van autobiografisch proza zal hij misschien om de hete brij heendraaien, maar Terrin heeft met zijn roman een nieuwe dimensie gegeven aan het genre.

Bart Temme

Peter Terrin – Post Mortem. De Arbeiderspers. Amsterdam, 284 blz. € 19,95.