Oude paspoorten

Al mijn aardse bezittingen hebben een vaste plek: sleutels, mobiele telefoon, diploma’s, hoofddeksels, inlogcodes, bankafschriften, de cd’s van Johnnie Cash. Het probleem is alleen dat ze op het moment dat ik ze nodig heb nooit op die vaste plek liggen. Ik ben zo’n irritant mannetje (m/v) dat voortdurend alles kwijt is. Gelukkig woon ik in hetzelfde huis als de liefde van mijn leven. Als ik mijn bril kwijt ben, kan ik altijd aan haar vragen waar hij ligt. ‘Geen flauw idee waarom,’ zegt ze dan, ‘maar een kwartier geleden lag hij nog in het tuinkastje tussen de rozenmest en het setje inbussleutels dat je vorige week zocht.’ Als ik voor de derde keer op dezelfde dag haar werkgeheugen belast, zucht ze alleen en zegt: ‘Waar je hem gelaten hebt, lul.’ Er is – u voelt hem aankomen – één uitzondering. Breng midden in de nacht een vuvuzela naar mijn oor en blaas er hard op, schijn me met een bouwlamp in mijn ogen en schreeuw: ‘Waar is je paspoort!’ Het antwoord zal zijn: ‘Tweede laatje van boven, bij de papieren van mijn reisverzekering en het vliegtuigkussentje.’ Of de bedoelde polissen en het opblaaskussentje erin zitten is afwachten. Maar waar mijn paspoort is, weet ik gewoon. Altijd. Ook als hij niet in het tweede laatje van boven zit. Dan zit hij namelijk in het binnenvakje van mijn rode rugzak.

Mijn eerste paspoort was zwart en er stond een foto in van een langharige melancholicus, alsook de mededeling dat de drager van het paspoort blond (!) was en 1.96 lang. Mijn moeder moest ervoor tekenen. Ik nam haar achterop de fiets mee naar het gemeentehuis. Ik zou voor het eerst een buitenlandse reis maken zonder mijn ouders. Ik was diep onder de indruk van de ambtelijke, bijna rituele ernst waarmee het paspoort mij werd overhandigd. Het was (schreef hij dertig jaar later niet zonder gevoel voor pathos) alsof iemand in een sprookje een deur voor me open deed, waaruit helder licht straalde en waarachter toen mijn ogen er eenmaal aan gewend waren felgekleurde vlinders en vrolijk kwinkelerende vogeltjes over grazige weiden fladderden. (Hier Aretha Franklin ‘Freedom, freedom, oh freedom’ laten zingen)

En nu kun je zeggen: als je alleen op vertoon van een stapel geperforeerde A6-jes het land uit mag, reis je altijd op de genade van het boven jou gestelde gezag. Freedom, my ass. Maar zo heb ik het nooit gezien. Ik vind het een prachtig bezit. Altijd leuk om er ergens op de wereld in een oranje kuipstoeltje doorheen te bladeren en terug te denken aan de plekken waar je samen bent geweest. Jammer alleen dat je hem om de vijf jaar moet inwisselen voor een smetteloos nieuw en duur exemplaar. Alsof iemand je verplicht je exemplaar van On the road uit 1985 met wijn-, smeerkaas- en waterschade in te ruilen voor een slecht vertaalde nice price-edition. De eerste keer dat me dat overkwam moest ik, naar adem happend, toezien hoe een Groningse gemeente-ambtenaar mijn visum voor Tsjechoslowakije, mijn stempels uit Skopje en de Ierse republiek zonder een spoor van emotie door de shredder haalde. Alles verdwenen! Dat zou me geen tweede keer overkomen. In de jaren die volgden telde ik graag vijf guldens of euro’s neer voor het moedwillig verminken van mijn reisdocument. Ik ben blij dat ik ze allemaal nog heb, hoewel de gedachte aan de botheid waarmee een Amsterdamse klerk een gat door de foto van mijn jongste zoon ponste me nog steeds door merg en been gaat.

Het paspoort met mijn eerste stempel van US-immigration is trouwens zoek. Niks om over in te zitten. Dat ligt waarschijnlijk op de plank naast de doos met foto’s van Hitler in zijn vrije tijd en de restanten van de hausmacher meccanobellenblaasmachine. En als het daar niet ligt, weet mijn vrouw wel waar-ie is.

Erik Nieuwenhuis