In het politiemuseum lacht niemand

In 1875 liep een ruzie tussen ene Olivier en zijn nicht, de weduwe Leclercq, zo hoog op dat hij de deegroller die op tafel lag greep en haar ermee begon te slaan, net zo lang totdat ze er dood bij neerviel.

         Nadere details ontbreken, maar – nu het goede nieuws! – de deegroller heeft de tand des tijds doorstaan. Hij ligt in een vitrine van het musée de la Préfecture de Police, het Parijse politiemuseum.

         Mijn belangstelling voor dit museum werd gewekt door een kroniek van Henri Calet – ‘Leçon d’histoire sous les combles’ (uit De ma Lucarne). Hierin beschrijft hij een bezoek in 1952, en toen ik het las had ik me afgevraagd of dat museum nog bestond, en zo ja, zat het nog steeds aan de quai des Orfèvres?

         Er mag dan veel veranderd zijn sinds de dagen van Calet, maar als ik ‘musée de la Préfecture de Police’ google, besef ik al gauw dat er veel meer niet veranderd is.

         Op het Ile de la Cité zit het niet meer, maar op de website vind ik genoeg aanwijzingen die erop duiden dat de meeste objecten die Calet beschrijft er nog moeten zijn.

         Als ik de volgende dag stilhoud voor het gebouw waar het museum gevestigd is – een onooglijk gedrocht (want uit de jaren zeventig) – vraag ik me af of dat ook geldt voor de deegroller die van de weduwe Leclerq een beroemde negentiende eeuwer maakte. En hoe zit het met het pistool waarmee de president in 1932 vermoord werd toen hij een boek signeerde? En het boek zelf, met de dubbelzinnige titel, La Bataille?

         Het museum zit in een echt politiebureau (4, rue de la Montagne Sainte-Geneviève) of eigenlijk, erboven. Op weg naar het verleden van de misdaad, krijg je ook iets mee van het heden.

         In de ontvangstruimte lacht niemand, en al helemaal niet de middelbare heer die geboeid door twee agenten binnengebracht wordt. Hij draagt een driedelig pak, heeft een zwarte snor en voor zijn schoenen heeft een of andere zeldzame reptielsoort zijn leven gegeven. Hij lijkt op de acteur die Maigret speelt in een vroege verfilming, en ik vraag me af of hij genoeg op zijn kerfstok heeft om het museum te halen dat ik nu binnen handbereik heb.

         In het museum zelf loop ik een half uur rond zonder iemand te zien. Ik denk aan Calet. Ook zijn bezoek was in stilte begonnen. Later kreeg hij gezelschap van een agent, weer later voegde een gesluierde vrouw zich bij hen. Ik krijg, net als ik de deegroller gevonden heb – het voelt alsof een oude vriend me gedag zegt – gezelschap van twee Engelse jongemannen en een Noors meisje.

         Uit de Engelse hoek klinkt steeds het woord ‘spooky’ en eindigt met een schril ‘O my God’ als ze de guillotine ontdekken, en beseffen dat het een origineel item is. Decennia lang deed hij het werk waarvoor hij ontworpen werd: het scheiden van lichamen en hoofden, doelmatig en net zo snel als de tijd die een kanarie nodig heeft om een zaadje naar binnen te werken.

         Het Noorse meisje vraagt wie Paul Doumer was. Ze wijst naar de zwart-witte foto van een beschaafd ogende heer met een sik.

         Ik leg uit dat Paul Doumer een Franse president was die vlak nadat hij een boek signeerde – op een boekenbeurs in 1932 – voor een man die zich voorstelde als Paul Brède, door diezelfde man een kogel in zijn hoofd gejaagd kreeg.

         Ik vier de tango der herkenning. Pistool, boek – inclusief de opdracht ‘en tout cordial hommage’ (vertaling zie Google) en een donkere vlek op het omslag. Opgedroogd bloed van de president?

         Het meisje wil een reportage over het museum maken voor de Noorse televisie, en ik stel haar voor aan een medewerker. Die vertelt dat het museum in het buitenland veel bekender is dan in Frankrijk.

         Laatst nog had hij een Duitse journalist te woord gestaan, en de Japanse radio was langs geweest voor een interview. In de persmap die hij openslaat moet je heel lang bladeren voor je een Franse tekst tegenkomt.

         Ik trek de bundel van Calet uit mijn tas en laat de kroniek zien. ‘Dit gaat toch over het politiemuseum?’

         Hij leest de eerste alinea’s en kijkt me stomverbaasd aan. ‘Natuurlijk gaat dat over ons museum!’

         De tekst van Calet was hem onbekend. Hij vraagt of hij een kopie mag maken – wat ik hem met een groots gebaar toesta – en roept er een collega bij. Ook zij kent de kroniek niet. Als bedankje krijg ik een poster en ik mag net zoveel ansichtkaarten kiezen al ik wil.

         En wie gaat hen vertellen dat er weer een kroniek over hun museum verschenen is?

Aristide von Bienefeldt