De oma’s kast

Toen ik het ouderlijk huis verliet had ik uitgesproken ideeën over binnenhuisarchitectuur. Ik denk dat dat te maken had met de tentoonstelling van de Stijlgroep die ik het jaar ervoor in het Kröller-Müller-museum had gezien. Toen ik op mijn achttiende vertrok naar de Kornoeljestraat 2F28 kon ik me zulke ideeën nog permitteren. Al mijn bezittingen pasten in de Renault vier van mijn zus: zes boeken (waaronder Archibald Strohalm van Harry Mulisch) een groentekrat vol langspeelplaten, een draaitafel, een tuner versterker, een wekkerradio en een matras. Ik sausde de muren, trok er een paar post-Mondriaanse lijnen overheen en het grote wonen kon beginnen. Mede-studenten verbaasden zich over mijn twaalf vierkante meter minimalistische woonbeleving, maar ik hield dapper stand. Tot in januari de eerste tentamens begonnen en het gemis van een stoel met een rugleuning zich in mijn jonge rug deed gevoelen. Mijn rijke broer bood me een rookstoel uit zijn eigen boedel aan en hoewel die een kostbaar aantal vierkante meters woonbeleving in beslag nam, kon ik niet weigeren. Dat was het begin van het einde. Toen dezelfde broer me elf adressen later de kabinetkast van mijn grootmoeder aanbood, was er van minimalisme allang geen sprake meer. De kast van mijn oma paste wonderwel in de eclectische zooi van bij grofvuil gevonden stoelen, kasten en staande lampen, die ik in vijftien jaar bij elkaar had gescharreld. Sterker nog – om met Jeffrey Lebowski te spreken – it really tied the room together. Bovendien bood de kast met z’n glazen vitrines ruimte voor het uitstallen van de schedels, fossielen, schelpen en stenen die ik tot de dag van vandaag overal ter wereld in mijn (rug)zak stop. Zo ook voor het zaad van de sequoia dat ik in december 1999, in het gezelschap van mijn vriend Jan en mijn toen nog onwettige echtgenote, in de Sierra Nevada van de grond raapte. Mijn kinderen noemen het gevaarte ‘de oma’s kast’ naar de oorspronkelijke eigenares en naar mijn overleden moeder die een ereplek heeft bovenop het massief eikenhouten slagschip. Hoewel het een lelijk ding is, is het wat mij betreft de ziel van het huis, het middelpunt van het interieur dat ik in een wanhopige bui wel eens heb beschreven als ‘een schaftkeet met de gezelligheid van een Turkse cafetaria’. Ik bewaar er – naast een gemzenschedel, gedroogde korstmossen en een struisvogelei ook mijn poolcirkelknikkers in; glazen stuiters die mijn oudste zoon me heeft gegeven om me te beschermen tegen Arctische gevaren en die elke keer dat ik de 66ste graad Noorderbreedte overschrijd in mijn portemonnee meereizen. Ik schat dat ik van negentig procent van de pronkstukken in mijn persoonlijk rariteitenkabinet niet meer weet waar ze vandaan komen. Ik ben er vrij zeker van dat mijn kinderen t.z.t. bij het ruimen van het ouderlijk huis de inhoud met droge ogen in de afvalcontainer storten. Toch koester ik de sentimentele hoop dat er na mijn dood een Nieuwenhuis zal zijn die het ding in huis wil nemen. Die kan er dan mooi zijn verzameling antieke USB-sticks, of oude Blackberries in tentoon stellen.

Erik Nieuwenhuis