Mijn naam werd geroepen, mijn oude naam, bedoel ik.

Hildegard stond onderaan de heuvel te zwaaien, samen met een van haar dames, de langste van het stel.

‘Neil…’ Ik dempte mijn stem. ‘Ik bel je terug.’

‘We gaan het doen, man. We gaan het echt doen. En dan wordt alles anders.’

‘Ja, alles,’ zei ik. ‘Maar nou moet ik stoppen.’

‘Gek dat we nooit eerder… Hé, ik kom naar je toe. Morgen. Geef me je adres.’

‘Heb ik niet. Als ik het wist, kreeg je het. Heel eind rijden is het. Ergens in een bos. Witte villa met een hek.’

‘Klinkt als weer een gevangenis. Ik zoek het wel op. Hoezo weet je het zelf niet? Voor je eigen veiligheid zeker.’

‘Ik hang op. Ze staan naar me te gillen. Hoor je ze?’

‘Hoor niks.’

‘Ik bel straks terug.’

‘Tuurlijk bel je straks terug.’ Neils stem kreeg een scherpe barst. ‘Klootzak.’

‘Doe dat nooit meer!’ Hildegard kneep te hard in mijn arm. ‘We hebben een afspraak, weet je nog? Je vader en ik zijn verantwoordelijk voor je. Of wil je terug naar het instituut? Zeg het maar. Wil je dat?’

Voordat ik een antwoord kon verzinnen begon ze zachtjes te huilen. De lange vriendin gaf troostende klopjes op haar rug.

‘Ik blijf nog,’ zei ik.

Onmiddellijk stopte ze met die tranen. Geen gezicht ook, mascaravegen over haar wangen. Zoals bij die malloot op de poster thuis, mijn eerste thuis. Alice Cooper. Weer zo’n zinloze herinnering. Waar hing die affiche? Slaapkamerdeur. Van de eerste moeder, die zo graag een reis wilde maken in haar eentje. Wat niet ging met een zoon van zes. Dan zat je vooral thuis. Kon je alleen maar dromen over weggaan en je tijd verdoen met prehistorische rockmuziek draaien. School’s out. En dan pakte je je mini-zoon bij zijn mini-armen en danste je schokkerig en gekke koppen trekkend met hem door de kamer. School’s out for summer. Totdat er eindelijk een nieuwe man in je leven kwam. Een celebrity. Maar niet voor lang.

‘Nog?’ Hildegard ontweek mijn blik, alsof ze zich ergens over schaamde. ‘Wat bedoel je, lieverd, met: ik blijf nog?’

De lange overhandigde haar een zakdoek en zei: ‘Kom nou maar mee, jullie. Afkoelen. Lauwe thee drinken. Of nee, cola, da’s beter.’

‘Afkoelen…’ Hildegard knikte. ‘Daar zeg je wat, Judith. We kunnen met hem gaan zwemmen. De hele tijd binnen zitten, dan ga je je vanzelf opgesloten voelen, zo is het toch, schat?’

Met schat bedoelde ze mij, denk ik.

‘Maar de anderen dan?’ zei Judith. ‘En die man van je? Ze worden ongerust.’

‘Karl gaat heerlijk op in zijn laptopwereld. En de dames kunnen ons best even missen. Die fantaseren nog volop over hun aanstaande kindjes…’

En ze knipoogden naar elkaar, zeiden gelijktijdig, alsof het gerepeteerd was: ‘Let’s go!’ grepen me ieder bij een arm en voerden me mee, verder het bos in.

Varens. Mos. Berken, tot vlak langs inktzwart water. Muggen. De geur van modder. Windstil. De zon was verdwenen, maar nog steeds plakte mijn shirt aan mijn lijf.

Hildegard in haar groene onderbroek stapte de oever af. Schommelende borsten, rubberachtige tepels. Judith zwom al een rondje in de plas.

Voortdurend keken ze naar elkaar, niet naar mij. Misschien voelden ze dat ik iets doorkreeg. Een paar dingen, die niet klopten. Heel veel dingen. Dat ik hier niet zomaar was. Alles gepland, niks toeval.

Gerard van Emmerik