‘Nou is dat nog te overzien, qua overlast die ik ervan ondervind’

Nederland is verzot op taalboekjes. Ben wel benieuwd of er in Duitsland, Frankrijk en Transnistrië ook zo’n rijke traditie bestaat op dit gebied. Eerder hadden we in ons land Jan Kuitenbrouwer (Turbotaal), maar al in de jaren zestig schreef Bert Japin (de vader van) taalcolumns in het boekje Taaltje wel- taaltje niet. Om nog verder terug te gaan: aan het begin van de eeuw schreef Charivarius zijn taalcolumns voor de Groene Amsterdammer. Sinds enkele jaren kennen we Paulien Cornelisse: haar boek Taal is zeg maar echt mijn ding staat al 117 weken in de CPNB top 60. De opvolger met de minder aansprekende titel En dan nog iets is iets minder succesvol, maar staat ook al 32 weken in de bestsellerlijsten. Onlangs werd het boekje genomineerd voor de NS Publieksprijs.

Cornelisse schrijft korte en ultrakorte stukjes, af en toe verluchtigd met tekeningen die niet een heel groot tekentalent verraden. Ik ging me steeds meer ergeren aan die stukjes tot ik erachter kwam waardoor dat kwam en daarna kon ik ze weer waarderen. Eerst de ergernis. In tegenstelling tot haar voorgangers (de generatie voor Kuitenbrouwer) is Cornelisse nauwelijks belerend. Haar taalcolumns monden niet uit in een advies hoe je een woord moet schrijven of uitspreken. Cornelisse constateert iets, schrijft erover, maar gaat niet als schoolmeester te werk, ze kijkt als een cabaretier naar de taal, vol verwondering en met lichte spot beschrijft ze die verwondering.

Een stukje van Cornelisse begint met iets wat ze gehoord of gelezen heeft. Dat wordt vaak expliciet vermeld: ‘Ik hoorde een politicus over zijn half-mislukte ambstremijn zeggen’, ‘Dit hoorde ik’, ‘Na de aardbeving in Japan hoorde ik op de radio’ et cetera, et cetera. Cornelisse beschrijft wat ze hoort, haalt nooit een taalonderzoek aan, maar baseert al haar uitspraken op eigen ondervinding (en dan kan iets al snel een ’trendje’ genoemd worden) en trekt daarna een grappige conclusie. Vaak wordt in de laatste zin van haar stukje de titel van het stukje op de hak genomen, zodat de lezer weet dat alles mooi rond is. Zo eindigt het stukje ‘Vaccinatie’ met de zin: ‘Een vaccinerend vraagstuk waar ik het antwoord nog niet op weet.’ Als je dit patroon eenmaal ontdekt, wordt het lezen van En dan nog iets een invuloefening. Met welk lollig zinnetje zal Cornelisse nu weer eindigen?

De schrijfster mag dan zonder oordelen de taal observeren, de lezer doet dat niet. Het valt me op dat er nogal wat spelfouten in het boek (ik las de zesde druk) staan: ‘sex’, ‘ministekken’, ‘paraplu’tje’ en lelijke, niet als grappig bedoelde, zinnen: ‘Nou is dat nog te overzien, qua overlast die ik ervan ondervind.’

Deze recensent werd knorrig en ik vroeg me af waardoor dat kwam, want bij de presentatie van de nominaties van NS Publieksprijs vond ik Cornelise verfrissend en grappig over haar boek praten. Die toon, voor de vuist weg babbelend, heeft ze ook in haar stukjes. Opeens wist ik waar mijn recensentenchagrijn vandaan kwam: Cornelisse nam het op tegen Van der Heijden. Het taalboekje En dan nog iets, het kassakoopje nam het op tegen het monument voor een verloren zoon: Tonio. Je moet een snack niet beoordelen met de criteria voor een sterrenrestaurant. Als je de literaire bril afzet, kun je En dan nog iets nemen voor wat het is: een vrolijk boek over taal, waarbij de schrijfster geen andere pretentie heeft dan de lezer te vermaken. Gezien het verkoopsucces slaagt ze daar volop in.

Coen Peppelenbos

Paulien Cornelisse – En dan nog iets. Atlas Contact, Amsterdam. 224 blz. € 12,50.