Portefeuille

Mijn eerste herinnering is een herinnering. Mijn grootvader was net overleden en mijn moeder had me verteld dat hij in de hemel was. Wat de hemel was, wist ik eigenlijk niet. We gingen nooit naar de kerk en hoewel er drie bijbels in huis waren en mijn beide grootmoeders mij in latere jaren nog weleens verlokten tot een gesprek over de Heere, werd er thuis weinig over God gesproken. De hemel was een eufemisme voor iets waar mijn moeder geen woorden voor had, in elk geval geen woorden die bestemd waren voor de oren van een vierjarige.

Het beeld dat ik van mijn opa van moederskant (mijn ‘morfar’, zoals dat zo mooi heet in het Zweeds) heb, berust volledig op verhalen uit tweede hand. Ik weet dat hij graag zijn naam op dingen schreef, dat hij tewerkgesteld is in Duitsland en terug is komen lopen, helemaal uit het Ruhrgebied, en dat hij een hondenfluisteraar was. In mijn eerste herinnering sta ik op een grauwe dag, in een grauwe arbeidersbuurt in Apeldoorn voor een open raam naar een loodgrijze lucht te staren, in de hoop dat ik een glimp kan opvangen van mijn grootvader. Als hij niet verschijnt, roep ik hem, zo hard als ik kan. Hij houdt zich verborgen. Ik trek daar verder geen conclusies uit. Behalve dan, dat ik hem moet hebben gemist. Dat hij op dat moment (een paar maanden? na zijn dood) nog een actieve rol in mijn geheugen speelde. Later vertelde mijn moeder dat hij zich zorgen over mij had gemaakt, omdat ik als nakomertje zonder mijn oudere broers en zus naar school zou moeten.

Het mooiste stuk dat we nog in de familie hebben, is een statig portret van Arend Bijsterbosch, te paard in zijn huzarenuniform. Zijn vader, mijn overgrootvader, was jachtopziener. Ook van hem is een portret gemaakt. Hij droeg een flinke baard en had de onverveerde gelaatsuitdrukking van een calvinistisch staatsman. Je kunt je afvragen hoe het kan dat een geslacht van zulke robuuste natuurmensen zo’n stadse slampamper heeft voortgebracht. Ik heb me zelf natuurlijk ook weleens afgevraagd waarom ik zover ben afgedreven van mijn arbeidzame en godsvruchtige voorouders. Sinds een jaar of vier weet ik het antwoord.

De grootmoeder van de jachtopziener werd – op de kop af tweehonderd jaar voor de geboorte van mijn oudste zoon – te vondeling gelegd. In Amsterdam. Ze werd in het midden van de negentiende eeuw tewerkgesteld op de Veluwe, waar ze het leven schonk aan mijn betovergrootvader. Met mij, en de portefeuille die ongetwijfeld nog sporen van het dna van mijn grootvader bevat, zijn haar genen met een rare omweg weer teruggekeerd in haar geboorteplaats.

Erik Nieuwenhuis