Girobetaalkaart 

Pasen 1986. Tsjechië en Slowakije waren nog niet van tafel en bed gescheiden en iemand had me verteld dat Praag een mooie stad was. In Den Haag kocht ik een visum in een consulaat dat rook naar oostbloksigaretten en koude oorlog. In twee dagen bereikte ik, liftend, de grens. Ik dacht dat ik alles – tegen mijn chaotische natuur in – goed had geregeld, maar de grensbewaker wilde geld zien. Dollars, guldens of West-Duitse flappen. Met twee mark vijfennegentig in munten en een briefje van vijf kwam je d’r niet in. Een Vlaming bemoeide zich met het gesprek. ‘Hoeveel heb je nodig?’ vroeg hij. ‘Tweehonderd mark,’ zei de douanier. De Vlaming trok zijn portemonnee en stopte me het gevraagde bedrag zonder enige aarzeling toe. ‘Hoe kan ik u terugbetalen?’ vroeg ik. Hij haalde zijn schouders op. Om niet de indruk te wekken dat ik zijn goedheid niet waardeerde, gaf ik hem een girocheque. Een week lang at ik Hamburgers bij de Arbat, bezocht musea, dronk onverantwoorde sloten bier en kocht een Duits Democratisch broodmes. Tegen de zomer bleek de vriendelijke Belg de cheque nog niet te hebben gecasht.

Op het postkantoor van Florence, maanden later, schreef ik weer een cheque uit. Ik reisde door Italië totdat ik het geschreeuw, het getoeter en de kleine oplichterij zat was en nam de trein naar Brindisi, om van daaruit de boot naar Patras te nemen. In Brindisi bleek ik te weinig contanten te hebben om de overtocht te betalen. Twee Nederlandse meisjes betaalden mijn ontbijt. Ik beloofde ze terug te betalen, zodra het postkantoor open was. Maar het postkantoor ging niet open. De meisjes vertrokken en ik wachtte – beschaafd bedelend – tot de staking voorbij was en reisde ze achterna. In Griekenland kon je toen onbeperkt geitenkaas en souvlaki eten, ouzo en retsina drinken en overnachten in het centrum van Athene voor ongeveer tien gulden per dag. Als je een beetje beheerst met je geld omging, bleef er van de besteedbare zeventig gulden per week op zondag nog genoeg over voor een Griekse avond in het bordeel tegenover het hotel. (Bij wijze van spreken, want ik jaste alles er natuurlijk weer in twee dagen doorheen.)

De girobetaalkaarten werden per vijf verstuurd. Dat beperkte de duur van een zomervakantie tot plusminus vijf weken. Op het geld van de laatste betaalkaart reisde je terug naar het Noorden. Meestal zat je ergens tussen München en Kassel weer helemaal aan de grond, en leefde je de laatste vierentwintig uur op Werther’s Echte, gebietste koppen koffie en heel soms op een Schnitzel waar een verlegen homoseksueel in een BMW op trakteerde. Thuis lag een nieuw setje betaalkaarten voor je klaar, te herkennen aan het gewicht van de envelop. De andere enveloppen, die tezamen het financiële verslag van je bohemien-achtige bestaan vormden, liet je dicht. Bij het inpandige postkantoor achter de afdeling damesondergoed van V&D wisselde je een nieuwe cheque in en diezelfde avond trakteerde je je vrienden op ouzo die je zogenaamd uit Griekenland had meegenomen.

Toen de girobetaalkaart werd afgeschaft (ergens eind vorige eeuw, te oordelen naar de postcode op het afgebeelde exemplaar) was de romantiek er al lang af. Met de komst van de pinpas hoefde ik de vernederende gang langs de vleeskleurige korsetten niet meer te maken. Daarbij had ik inmiddels betaald werk. Een tweesnijdend mes: meer geld en minder tijd om het uit te geven. Bovendien was mijn op Zuid-Europese leest geschoeide levensstijl ook bij de gemeentelijke deurwaarder niet onopgemerkt gebleven. De Belg cashte zijn cheque ergens in de altijd dure decembermaand. Mijn vriendin liep weg met medeneming van mijn laatste betaalkaart en de Grieken bleken in die jaren een stuk minder toeschietelijk in het kwijtschelden van schulden dan ze vijfentwintig jaar later zelf voor redelijk zouden houden. Mijn vader had weer eens schitterend gelijk gekregen, toen hij me – bij het overhandigen van het eerste setje – vermanend voorhield dat je een dubbeltje maar een keer kon uitgeven.

Erik Nieuwenhuis