De tussen 1949 en 1979 vijfentwintig keer uitgereikte Reina Prinsen Geerligsprijs, voor onuitgegeven werk van jonge letterkundigen van twintig tot vijfentwintig jaar, werd opvallend vaak gewonnen door later beroemde auteurs, maar kende ook een aantal (in ieder geval bij het grote publiek) minder bekend geworden laureaten. Eén van hen is Frans Kusters, die in 1973 de prijs won voor de verhalenbundel Jouw goedheid.

In datzelfde jaar werden acht verhalen opgenomen in De Gelderse Bloem (2), het eerste deel van de Gelderse Literaire Reeks, uitgegeven door de Walburg Pers te Zutphen. De schrijver zond voor die uitgave een opmerkelijk beknopte biobibliografische notitie in: ‘Nijmegen, (1949) Debuut.’ [p. 137] De lengte van deze tekst is exemplarisch voor de kortheid van Kusters’ verhalen, zeker in zijn eerste bundels – in 1975 verscheen het officiële debuut De reis naar Brabant. en andere verhalen (De Bezige Bij, Amsterdam), met daarin maar liefst 27 verhalen – het eerste waarvan getiteld is ‘Jouw goedheid – op 105 pagina’s. In dit debuut ook de acht verhalen uit De Gelderse Bloem, op een kleinigheid na ongewijzigd (‘Wie van ons lijkt het meest op little lord Fauntleroy’[p. 137] werd ‘wie lijkt het meest op little lord Fauntleroy’ [p. 19] – veel verder gaan de veranderingen niet).

Frans Kusters is een sterk stilist, zoals hij al laat zien in de eerste zin van zijn debuut in De Gelderse Bloem. Het verhaal ‘Aanklacht’ begint zo:

Nu het bos voortaan nooit meer afgeschreven stopperspilspelers mag herbergen die daar vroeger kwamen wandelen met hun vrouwen en hun afdoende ingepakte eerstgeborenen en uit dat begrijpelijk verdriet aan het wrokken geslagen is, werpen jullie je, ecologen van de randstad, verwilderd op de stapels petities van verontwaardigde tijdgenoten.

[p. 137]

Voor wie nog niet is overtuigd: dat Kusters al vanaf het begin van zijn schrijversloopbaan veel aandacht besteedt aan zijn zinnen – anders (helaas!) dan veel contemporaine collega’s – blijkt ook uit de eerste alinea van De reis naar Brabant (het verhaal ‘Jouw goedheid’):

Nauwelijks was ik jouw huis binnengekomen of een Zwitser volgde om jou rekenschap te vragen over zeven gemeenschappelijk doorgebrachte maanden en het ontbreken van een vervolg daarop. Jouw tranen gaven hem duidelijk antwoord. Toen al begon ik te vermoeden dat bij jou niets onmogelijk zou zijn, je kon het zo gek niet bedenken of je zou het meemaken, zonder angst, zonder lafheid.

[p. 9]

Ja, kunst, eerste zinnen, daaraan wordt door iedere schrijver veel aandacht besteed; en nog uit het debuut ook, een boek waaraan in alle rust jaren is gesleuteld. Om die tegenwerping te ontkrachten ga ik nu met het complete werk van Frans Kusters  onder de arm naar mijn De Verloofde, om haar te vragen een boek uit die stapel te nemen, open te slaan op een willekeurige pagina en dan een sierlijke vinger op goed geluk ergens op één van de twee voorliggende pagina’s te leggen. De alinea die zij aanwijst zal ik hieronder reproduceren. Tot zo.

‘Is dit de Komrijtest?’ vroeg De Verloofde. Ik keek haar nogal onbenullig aan. ‘Sla van willekeurig welk boek van Komrij een bladzij op en je vindt een prachtzin,’ verduidelijkte ze. Uit de stapel Kustersen pakte ze Een schijn van oneindigheid. Verhalen (Uitgeverij De Bezige Bij, Amsterdam 1993), sloeg het open en legde haar vinger op het woord ‘stadstuin’, pagina 79:

Dan kijkt hij ineens van grote hoogte neer op een stadstuin, door het bijna rode licht van de ondergaande zon beschenen, en rilt hij van ontroering, zo vredig en lieflijk is het wat hij daar ziet. Onder een enorme beuk ligt Ingrid te slapen en over het gazon ervoor kruipt de ingenieur met al zijn jaren en kilo’s razendsnel in het rond, Natalie en Renzo zitten op zijn rug, een mandfles met een boven hun hoofden reikende hals tussen hen in geklemd, en ze schreeuwen het uit, als hun paard van het ene moment op het andere aan het steigeren slaat, omdat het maar één slok per rondje van het tweetal mag.

Het lijkt me duidelijk: Frans Kusters is geslaagd voor de Komrijtest – de zinnen zijn altijd verzorgd, de taal van Kusters is prachtig. (Natuurlijk heeft ook Kusters zijn eigenaardigheden, zo schrijft hij regelmatig over nee knikken in plaats van nee schudden; bijvoorbeeld in De landschapsfotograaf. en andere verhalen (De Bezige Bij, Amsterdam 1976): ‘Ik knik van nee’[p. 11] en ‘zij knikte van nee’ [p. 77] – nee knikken, is dat fout Nederlands of Zuid-Nederlands?)

De vraag die altijd bij me opkomt wanneer ik een stilistisch sterke tekst onder ogen heb: het proces van schaven aan zo’n zorgvuldig geformuleerde tekst, hoe gaat dat in zijn werk, wat speelt zich af in het hoofd van de schrijver, hoe ontwikkelt zich zijn schepping? Die vraag ga ik waar het Kusters betreft proberen te beantwoorden door de komende dagen twee nogal verschillende versies van het verhaal ‘Hachee met sambal’ naast elkaar te leggen, gepubliceerd in respectievelijk 1990 en 1993. Volgende week de neerslag van mijn bevindingen. En in de tussentijd: leest allen een boek van Frans Kusters. Of  – reclame reclame – de nieuwe van

Karel ten Haaf