Toen wij van Rotterdam vertrokken

Ooit was ik een lichtblauwe maandag lid van een mannenkoor. Om lid te worden van dat koor hoefde je niet te kunnen zingen. Repertoirekennis van de Nederlandse liedkunst van, pak-em-beet, 1930 tot heden was wel een voorwaarde. De oprichter van het koor, vandaag de dag een psychiater met een regio-overstijgende reputatie, rekruteerde de koorleden op hun kennis van een smartlappencanon van zo’n tien liederen: ‘De glimlach van een kind’; ‘Patsy’; ‘Manuela’; ‘De Zuiderzeeballade’; ‘Een man mag niet huilen’; ‘De clown’; ‘Ik voel me zo verdomd alleen’; ‘Pappie loop toch niet zo snel’; ‘De fles’ en ‘Gratis’.

Het mannenkoor (‘knapenkoor’ zeiden we) was een kort leven beschoren. Maar de herinnering aan de oprichtingsavond blijft. Mannen die nu rechter zijn, huisvader, vormgever, recensent, schrijver, leraar, psychiater, of verantwoordelijk voor de toestand van de dijken rond de Nederlandse binnenwateren, stonden rond de piano en zongen. Wat ik me van de eerste bijeenkomst vooral herinner is hoe de pianist – na de gevoelige uithalen in ‘De clown’, ‘maar NU is hij DOOD!’ – ineens ‘Dans je de hele nacht met mij’ inzette en hoe het voltallig koor met een beugeltje Grolsch in de hand bevrijdend luid het refrein meebrulde: ‘Lalalalalalalala.’

Die avond ontmoette ik, misschien niet toevallig, ook de man die ik later mijn vriend en goeroe zou gaan noemen. Hij droeg een glimmend, zwartleren jasje, wat me niet meteen voor hem innam. Glimmende zwartleren jassen waren in die dagen het uniform van jongens die door middel van hun kleding en haardracht lieten zien dat ze behoorden tot een select gezelschap van werkweigeraars. Mensen zonder ambitie die voor zichzelf geen toekomst zagen en neerkeken op de sukkels die er ondanks de crisis het beste van probeerden te maken. (Mijn vrouw droeg, maar dit geheel terzijde, bij onze eerste ontmoeting, een paar jaar later, ook zo’n jasje.) Toen we na afloop van onze tweede zangavond neerstreken in een café, bleek dat er aan mijn vooroordelen weinig mankeerde. Mijn vriend en goeroe werd voortdurend op de schouders geslagen door andere jongens met zwarte leren jasjes en bleek – geheel naar verwachting – te leven van een uitkering en niet van plan om daar binnen een termijn van vijftig jaar verandering in te brengen. In zijn eigen woorden: ‘ik heb me voorgenomen om te zijner tijd geruisloos van de RWW de AOW in te glijden.’ Ik wil niet zeggen dat ik in die jaren overliep van de maatschappelijke ambities. Maar een leven waarin het hoogtepunt van de dag bestond in het cashen van het statiegeld van je dagelijkse zes beugeltjes leek mij geen zinvol bestaan. Toch raakte ik in een verloren moment met hem in gesprek. Ik vertelde hem over mijn avonturen als railsteward. ‘Een werkende mens,’ stelde hij een beetje verbaasd vast.

Ik had, ter voorbereiding op de zangavond, Toen wij van Rotterdam vertrokken gekocht. Ik liet het hem zien. Hij bladerde erin en zag dat ik mijn naam voorin het boek had geschreven. ‘Doe je dat altijd?’ vroeg hij. Ik knikte. Daarop raakten we in gesprek over de inhoud van onze boekenkasten. We bleken in literair opzicht een een-eiïge tweeling te zijn. Bij geboorte van elkaar gescheiden, maar door het lot in een novembernacht in 1990 naast elkaar op een barkruk geplant. Het was zijn laatste avond als lid van het knapenkoor. Terwijl ik mijn snikje in Danny de Muncks grootste hit nog maanden bleef perfectioneren, trok hij zich na de eerste bijeenkomst terug in zijn studentenkamer boven de McDonalds. We ontmoetten elkaar nog een paar keer, altijd in de nacht. Daarna schreef ik hem een brief. Hij schreef er een terug. De rest is geschiedenis.

Terug naar de smartlappencanon. Ik onderschrijf de strekking van Ben Cramers ‘Een man mag niet huilen’, inclusief het kleine amendement in het laatste couplet. Huilen is zeg maar niet echt mijn ding. (Wie, als ik het zelf niet was, schreef ook alweer ‘emoties zijn lastige dingen’?) Mannen die zich door hun vrouw hebben laten wijsmaken dat het best oké is om af en toe een vochtinbrengend crèmepje te gebruiken voor die vervelende rimpeltjes rond de ogen, of die hun zoons een jurkje laten aantrekken (‘dat wou-ie zelf!’) op het kleutercarnaval, mannen die er zelf in zijn gaan geloven dat er zoiets bestaat als een (‘the horror!’) ‘metroman’ hoeven niet op mijn sympathie te rekenen. Ik hou vast aan Tony Soprano’s adagium: ‘What happened to Gary Cooper? The strong, silent type. (…) He wasn’t in touch with his feelings. He just did what he had to do.’

Grappig genoeg is dit citaat, tezamen met onze waardering voor de (huil)film ‘When Harry met Sally’, het enige serieuze twistpunt tussen mij en mijn goeroe. Ik vind dat een grappige en ontroerende film. Hij vindt het een sentimentele draak. Hier naderen we de kern van de poedel. Ik heb niks tegen emoties, zolang het allemaal een beetje in de sfeer van de vrijetijdsbesteding blijft. Als het eropaan komt, voel ik me meer verwant met Gary Cooper. Mijn goeroe verwerpt alles wat onecht of onoprecht is, maar wie op de bodem van zijn ziel plotseling op een restje échte emoties stuit, mag daar best een fijn potje bij huilen. Een respectabele mening. Maar niet de mijne. Behoudens enkele, door Dr. B. Cramer zorgvuldig afgetimmerde uitzonderingen vind ik dat een man in het openbaar zijn tranen voor zijn medemens verborgen dient te houden. Je kunt erover twisten of dat niet ook voor vrouwen en scheten geldt, zoals je je ook kunt afvragen wat ‘in het openbaar’ hier precies inhoudt. Als je het nog gecompliceerder wil maken, kun je ook ‘voir un ami pleurer’ van Brel nog in de beschouwingen betrekken. Maar dat gaan we hier allemaal niet overhoop halen.

Erik Nieuwenhuis