Alras kwam hij dichterbij

Uw inktslaaf heeft zin om zomaar een verhaaltje te vertellen, getiteld Alras kwam hij dichterbij. Hij draagt het op aan Merlijn H.

Mijn eerste bewuste dode was de broer van mijn vader, een lievelingsoom kun je wel zeggen. Wanneer hij op bezoek kwam, mocht ik iets voor mijn modelspoorbaan uitkiezen. Om het even wat. Zelfs de dure hijskraan en de overweg met op afstand bedienbare spoorbomen en verlichting. Helaas zagen we hem maar eenmaal per jaar. Hij had een bedrijfje in Indonesië. De dood is daar snel. Aan het einde van zijn stervensdag was hij al begraven en had zijn Chinese secretaresse de zaakjes overgenomen.

De eerste keer naar de lagere school. Een man op de fiets bij het kruispunt vlak voor het ouderlijk huis. Nu ja, de netgebouwde jaren zestig flat. Een vrachtwagen sloeg af. Een voorbijganger legde de zak aardappelen die op de bagagedrager had gezeten onder het hoofd van de onfortuinlijke fietser. Een doodskussen van tien kilo. Vastkokend.

Trots was mijn vader toen ik hem het goede eindrapport van de brugklas van het lyceum liet zien. Amper een jaar later zei een lichtbeschonken tante op zijn begrafenis: ‘Nu ben jij het hoofd van de familie.’ Zelf reed ze op mijn dertiende verjaardag met haar Daf 33 achterwaarts een gracht in. Een doodskist met automatische transmissie.

In de kasten op het internaat waarnaar ik werd verbannen, zaten vele lijken verborgen, maar daarover een andere keer. Een klasgenoot raakte met zijn brommer van de winterse weg en lag, in zijn witte parka niet opgemerkt, urenlang op het ijs van de sloot te versterven. Aan de klok van de slaapzaal, een Zwitsers uurwerk – net zo een als op het stationnetje van mijn modelspoorbaan – verhing zich een zesdeklasser. Liefdesverdriet? Examendruk? Over misbruik werd niet gepraat, anders dan besmuikt. ‘Pas op, daar is De Paal, kurk in je reet.’

Met de propedeuse bijna op zak rende ik met een kleine blonde naar de eerste hulp. Tevergeefs. ‘Hoe apart,’ zei ene Boudewijn B, ‘dat zo’n jong iemand teksten over de dood maakt.’ Ik had hem bij onze eerste ontmoeting een dichtbundel gegeven met de titel Oog om oog.

Een bonte begrafenisstoet van familieleden, vrienden en kennissen volgde. Gerelateerd aan drank, drugs, psychoses, faillissementen, liefdeskwesties en ziekten. Meestal een combinatie van factoren. Soms totaal onverwachts. Zoals de collega die ik net wat geld had geleend. Hij kocht er een fles sterke drank van, pillen, een tuinslang en afplaktape. Zijn buitenlandse familie kon zo snel niet overkomen. Ik heb zijn door de uitlaatgassen verkrampte overschot geïdentificeerd. Het was een gloednieuw busje. Zijn vader, die met tegenzin was komen opdraven bij de begrafenis, bleef maar zeuren om de eigendomspapieren, de sleutel en vermeend achterstallig loon.

Net zo abrupt was de dood van een eindexamenkandidaat op de school waar ik, zoals dat zo mooi heet, faciliteitenbeheerder was. Hij had om wat extra tuinwerk gevraagd in de zomervakantie. Ik weigerde sikkeneurig. Te veel aan mijn hoofd toentertijd. Twee dagen later is hij met gespreide armen voor de sneltrein gaan staan, net als die gekruisigde. Zijn religieuze vader vond het nodig om in zijn afscheidsspeech het gebrek aan geloof van zijn zoon op te voeren als reden van diens wanhoopsdaad. Ga bij jezelf te rade, dacht ik nog.

De meeste impact maakte een aangekondigd sterven nu een jaar geleden. Op vrijdag hoorde ik dat de euthanasie van een doodzieke vriend gepland stond op de daaropvolgende maandag om klokslag drie uur. Op zaterdag sprak ik nog ruim anderhalf uur met hem. Via de telefoon, long distance. Ik stond onder aan de voet van een berg, een desolaat, maar evengoed wonderschoon landschap. Mijn vriend was heel praktisch. Klinisch legde hij me de gang van zaken uit. Ik vroeg om clementie voor het feit dat ik wegens een paar overzeese verplichtingen niet bij zijn uitvaart kon zijn. ‘Het maakt niet uit,’ zei hij, nuchter als altijd, ‘daar merk ik toch niets meer van.’ We spraken af dat hij me een teken zou geven als er echt zoiets was als een hiernamaals. Wij agnosten namen afscheid met een lach, een wrange, maar toch een lach. De klokken van de bergkerk op maandagmiddag drie uur galmden wreed in mijn holle borstkas.

Op het uur van zijn begrafenis zat ik in een hogesnelheidstrein die stapvoets wat spoorwerkzaamheden passeerde in het Franstalige gedeelte van het land. Op dat moment ging de neonverlichting aan de gevel van een fabriek een paar maal aan en uit. Ik verstijfde. De bedrijfnaam was vrijwel de letterlijke vertaling van de naam van mijn overleden vriend.

Wanneer de jaren gaan tellen, draag je als vanzelf de laatste kameraad met je mee. In je loden benen, in je, het woord zegt het al, doodmoeie lijf. Is er dan toch nog iets om aan vast te klampen?

Guus Bauer