Begrijpelijke kunst voor gewone mensen

Als ik me niet vergis merkte Salvador Dalí ooit op dat de ware kunstenaar van eenvoud houdt. Zelf was hij zijn leven lang geïntrigeerd door een schilderij van Millet waarop twee boeren zijn afgebeeld. De werken van de ‘boerenschilder’ Millet worden door Lev Tolstoj (1828-1910) in zijn lange essay Wat is kunst? aangehaald, omdat ze volgens hem het stempel échte kunst verdienen. Dit in tegenstelling tot wat Tolstoj beschouwt als de ‘geperverteerde’ werken van bijvoorbeeld Monet, Manet en Renoir. Deze speciale voorkeur van Tolstoj heeft ermee te maken dat hij zijn essay een kleine twintig jaar na zijn ‘bekering’ tot een soort christelijk anarcho-pacifisme schreef. In Wat is kunst? gaat het hem dan ook vooral om de vraag: ‘Wat is ware kunst?’, dat bij Tolstoj wil zeggen kunst die waardevol is voor de mensheid in het algemeen en voor de ‘gewone man’ in het bijzonder.

De afkeer van het impressionisme deelde Tolstoj met velen indertijd – zelfs Van Gogh moest er weinig van hebben in eerste instantie – maar hij heeft het eveneens niet zo op met kunstenaars en schrijvers die ten tijde van Tolstoj al tot de canon van de Europese kunst moeten hebben behoord zoals Shakespeare, Michelangelo, Dante en Goethe. Rommel, vindt Tolstoj. Vanwege het fanatieke idealisme en de daarmee gepaard gaande polemische uitspraken krijgt Wat is kunst? het karakter van een pamflet. Oorspronkelijk verscheen het tussen december 1897 en maart 1898 in een Russisch tijdschrift over filosofie en psychologie. Nu is er de eerste Nederlandse vertaling.

In zijn voorwoord noemt Arnon Grunberg Wat is kunst? een actueel werk, en dat is alleen al terecht vanwege Tolstojs opmerkingen over de subsidie van kunst – als ik het goed begrijp, bestond er toentertijd ook al rijkssubsidie. Tolstoj houdt niet van het mecenaat en daarnaast beklaagt hij zich over het kunstonderwijs, omdat zowel subsidie als kunstonderwijs de authenticiteit van kunst zou vernietigen, een opvatting waarin de echo van zijn inspiratiebron Rousseau is te horen. In dit verband mag het ironisch heten dat deze vertaling tot stand kon komen dankzij een gift van Grunbergs stichting Hermann & Hannelore Grünberg. Interessant is dat Grunberg in zijn voorwoord verwijst naar de Zwitserse literatuurhistoricus Muschg, die in zijn Tragische Literaturgeschichte Tolstoj indeelde bij de schrijvers van de ‘zelfbeschuldiging’. Het wordt niet met zoveel woorden gezegd, maar je zou in het geval van Tolstoj ook van zelfhaat kunnen spreken; hij stamde uit een adellijk geslacht en het lijkt me niet te kort door de psychologische bocht om te stellen dat zijn (over)waardering voor de gewone man en zijn verachting van de hogere klasse die hij in dit essay tentoonspreidt juist daarmee te maken heeft.

Hoewel Tolstojs uitspraak dat kunst ‘ledig vermaak voor ledige mensen’ is anders doet vermoeden, schrijft hij kunst niet volledig af, integendeel, hij kent haar een grote waarde toe, omdat ze in het beste geval de beschaving een handje kan helpen. Er voldoet echter weinig kunst aan Tolstojs norm. Als het om de literatuur gaat, kunnen alleen bijvoorbeeld Dostojevski, Victor Hugo, Dickens en Beecher Stowe zijn goedkeuring wegdragen. Het is sympathiek dat hij op een enkel verhaal na ook zijn eigen literaire werk naar de papierversnipperaar verwijst. Nog treuriger lijkt hij gestemd over de ‘decadentie’ en onbegrijpelijkheid van de modernen: hij fulmineert tegen Baudelaire en Verlaine en citeert rijkelijk uit hun werk om te laten zien wat volgens hem niet door de beugel kan. Tolstoj eist begrijpelijke kunst voor gewone mensen. Pas als de gewone man het mooi vindt, dan is het mooi, en goede kunst wordt door iedereen verstaan. Zo simpel zit het volgens hem in elkaar inzake kunst.

Wat is kunst

Gelukkig heeft Tolstoj na zijn ‘bekering’ zijn gevoel voor humor niet volledig verloren. Zo brengt hij zijn voorkeur voor eenvoud en afkeer van gekunsteldheid geestig voor het voetlicht door een bezoek aan een opera van Wagner uitgebreid te beschrijven. Een korte passage:

Zonder het librettoboekje had ik nooit geweten dat de dwerg zichzelf iets aan het vertellen was over een ring, die hij wou roven van een reus; daarvoor had hij de hulp nodig van Siegfried, die dan wel een goed zwaard nodig had, wat de dwerg dus aan het smeden was. Na dat tamelijk lange zanggesprek met zichzelf ging het orkest opeens op iets heel anders over, ook weer zonder het af te maken, want er kwam een tweede acteur op, met een hoorn over zijn schouder en met een man die op handen en voeten liep en verkleed was als beer. Acteur twee hitste zijn ‘beer’ op tegen de dwergsmid, die het vege lijf moest zien te redden, overigens zonder zijn in tricot gewurmde knieën te strekken.

Af en toe vermaant Tolstoj ook zichzelf en dwingt zich tot nuances. Zo merkt hij op dat het volk soms niets begrijpt van wat hijzelf mooi vindt. Toch houdt hij vol dat zijn ideaal van begrijpelijke kunst altijd nog beter is dan kunst voor de ‘uitverkorenen’.

Tolstoj komt niet direct op de proppen met zijn moralistische boodschap. Het eerste deel, waarin hij een definitie van kunst probeert te formuleren is nog bijna wetenschappelijk van aard en opzet. Op erudiete wijze bespreekt hij alle Europese esthetica’s die bekend waren. In deze beginfase van zijn essay is zijn heldere en uitgesproken manier van filosoferen – zonder daarbij aan diepgang te verliezen – nog zeer aangenaam. We krijgen als het ware een college esthetica van de betere docent. Het eerste deel van Wat is kunst? kan daarom ook gelezen worden als een toegankelijke introductie in de esthetica van de oudheid tot en met het einde van de negentiende eeuw.

Tolstoj concludeert dat alle esthetica’s naast hun mistigheid ook voortkwamen uit een hang naar genot. Wat hem daarbij stoort, is dat ze daardoor uitsluitend particuliere definities van kunst te bieden hebben, al dan niet ingegeven door een dominante smaak. Iets waar hij wellicht niet helemaal ongelijk in zal hebben. Mooi is de ruime, bijna democratische definitie van kunst waar hijzelf op uitkomt:

Ons hele leven is gevuld met kunstwerken van de meest uiteenlopende aard: wiegeliedjes, grappen, clownerieën, huisraad en meubilair, kleding, kerkelijke liturgieën, plechtige optochten. Dat alles is energie die wordt ontplooid dankzij het verschijnsel kunst, dat zijn bestaansrecht ontleent aan de overdracht van emoties. Maar blijkbaar zonderen we om de een of andere reden een bepaalde categorie kunst af en kennen we daaraan speciale betekenis toe.

Voor Tolstoj is kunst hét medium voor de overdracht van gevoelens (‘kunst bestaat bij de gratie van ons vermogen om te kunnen worden aangestoken door de gevoelens van anderen’) met als uiteindelijk doel de vereniging van mensen. Waaraan hij toevoegt dat dit ‘versmelten van de zielen’ op meeslepende wijze moet gebeuren. Welke kunstenaar- en zeker schrijver- zal hem daarin ongelijk geven?

Na de begripsbepaling volgt een cultuurhistorisch resumé waarbij Tolstoj steeds feller van leer trekt tegen de scheiding tussen de kunst van de ‘heren’ en die van de ‘knechten’. Dat levert soms interessante observaties op, zoals zijn aandacht voor de ‘gevoelsevolutie’ in de kunsten en zijn cultuurrelativisme. In tegenstelling tot de PVV’ers – net als Tolstoj zoals bekend geen aanmoedigers van kunstsubsidie – verafschuwt Tolstoj de liefde voor het eigen land en de eigen cultuur. In zijn beleving moeten alle mensen broeders worden, en is kunst het middel bij uitstek om die saamhorigheid te bewerkstelligen doordat ze altruïstische en andere religieuze waarden kan overdragen. Voor alle duidelijkheid, de ‘volkse’, democratische kunst die Tolstoj voorstaat, heeft vermoedelijk weinig van doen met de musicals waar het Nederlandse volk doorgaans voor warm loopt. Tolstoj zou deze musicals ‘evenals de meeste hedendaagse moderne kunst’ vermoedelijk als ‘pseudokunst’ (kunst die uitsluitend genot opwekt) terzijde schuiven. Op dat punt is zijn esthetica uiteindelijk toch zeer particulier en hoogst individueel vermoed ik, want niet alleen zal ‘het volk’ soms niet blieven wat Tolstoj als ware kunst beschouwt, het volk zal ook in de rij staan voor wat hijzelf als pseudokunst afserveert. Zijn ideaal op artistiek niveau ziet Tolstoj terug in de middeleeuwse cultuur; tijdens de renaissance ging het wat hem betreft bergafwaarts.

Ook de kunstindustrie krijgt ervan langs bij Tolstoj, want de professionalisering in de kunsten – hij zegt dat kunstenaar geen beroep kan zijn – zou de kunstzinnige intuïtie doden. Tolstoj over critici:

Meestal gaat het om iemand met een vlotte pen en een goede opleiding, intelligent, maar met een geperverteerd of geatrofieerd brein. Het is geen wonder dat de geschriften van dat soort mensen in de loop der tijd een flinke steen hebben bijgedragen aan de smaakverloedering bij het publiek, dat hen leest en gelooft.

Een geperverteerd brein of niet, men beweert dat de recensent van het geschreven woord heden ten dage bij wijze van spreken net zoveel invloed heeft als een postduif, dus met de smaakverloedering van het publiek zal het wellicht meevallen als ik – in al mijn eenvoud – Tolstojs boek van harte aanbeveel.

Johannes van der Sluis

Lev Tolstoj – Wat is kunst?. Vertaald uit het Russisch door Hans Boland. Athenaeum-Polak & Van Gennep. 230 blz. € 19,95

(Afbeelding: Wikimedia Commons)