Reve’s ‘Stille Vriend’ mist noodzakelijkheid

George Speerman heet de schrijver die de hoofdpersoon is van De Stille Vriend de nieuwe – korte – roman van Gerard Reve. De naam Speerman is een wat banale verwijzing naar de ‘herenliefde’, waarover de roman vanzelfsprekend handelt, en ook anderszins kost het geen moeite in de figuur van Speerman onze ‘volksschrijver’ zelf te herkennen: er worden weer heel wat flessen geleegd, het bedrijven van de liefde de gaat – in elk geval in gedachten – met martelingen en pijn gepaard, we keren weer eens terug naar het soldatenleven in het verloren Nederlands-Indië, er zijn monologen tot Maria de ‘Middelares aller Genade’, en Speerman schrijft een artikel over de omgang met katten zoals ook Reve het eens deed.

Een Reve die over zichzelf vertelt (al is het dan in de ‘hij’-vorm) en die alle vaste bestanddelen van zijn oeuvre opnieuw te voorschijn haalt – je zou zeggen: dat kan niet fout gaan. Maar helaas kan De Stille Vriend de vergelijking met recente romans als De Vierde Man en Wolf niet doorstaan, het boek haalt het niet bij grote werken ken als Oud En Eenzaam en Moeder En Zoon, het is – kortom – een van Reve’s zwakste titels. En dat laat zich nog verklaren ook.

Wat ik in Reve’s romans van de laatste vijftien jaar steeds zo heb bewonderd is de compositie: het zijn raamvertellingen, waarin uiterst kleine voorvallen de verteller op een zijspoor brengen en hem almaar verder van zijn oorspronkelijke verhaal lijken te verwijderen. Uiteindelijk echter worden al die verschillende verhalen keurig tot een ontknoping gevoerd en ontstaat een roman met een onontkoombare innerlijke samenhang. Een inhoudelijk zwakke roman als Een Circusjongen werd door die dwingende compositie gered (ik vond het een mooi boek), alleen in Lieve Jongens ging het fout. In die roman bleven te veel losse draden over, het verhaal miste samenhang.

Datzelfde geldt nu voor De Stille Vriend. De afzonderlijke verhalen worden weliswaar met Reviaanse vaardigheid verteld, maar het geheel is niet meer dan de som van de samenstellende delen. Het schort aan de compositie, er ontbreekt noodzakelijkheid.

Het verhaal begint in november 1981 in Amsterdam. George Speerman, voor een paar dagen uit het buitenland overgekomen, ontmoet in de tram een jongen die hem na lang piekeren aan gebakken vis doet denken. Met enige moeite valt hem zelfs de naam van de jongen in: Marcel – ‘arm en bijna zeker een wees, maar evengoed wel Marcel heten…’

cover_dsvIn zijn herinnering keert Speerman terug naar 1962 naar een avondwandeling door Amsterdam ‘met een dichter of prozaschrijver, of geen van beiden, met een baard, uit Groningen of Friesland’. Die collega zeurt Speerman de kop gek over een homoseksuele albino die trekharmonika speelt, bovendien is Speerman bevreesd dat ‘de baard’ met hem naar bed wil – en dan, temidden van alle ellende, ziet hij in een donkere steeg een jongen die hem onmiddellijk aan ‘een Florentijns renaissanceportret’ doet denken en vervolgens iets meer in het licht aan ‘een sociaal bewogen houtgravure van een fin-de-siècle kunstenaar’. Die jongen is Marcel, in werkelijkheid een straathoer, behangen met ringen en armbanden. Speerman slaagt erin hem een girostrookje met zijn naam en adres in handen te spelen.

Tweemaal komt Marcel onverwachts bij Speerman langs. De eerste maal wordt het bed gedeeld, de tweede keer komt Marcel – die in een viswinkel werkt – alleen een gebakken vis brengen. Hij heeft de lekkernij op zijn borst gedragen: op de huid is een rode plek zichtbaar, die Speerman zich later als een hart herinnert. Beide keren is Marcel zwijgzaam – een stille vriend.

Al loopt hij alle viswinkels in Amsterdam bij herhaling af, Speerman ziet Marcel niet weer. De ontmoeting in 1981 is voor Speerman de aanleiding herinneringen aan Marcel op te halen, maar die Marcel is verre van een bijzondere jongen – hij kan bijna ongemerkt uit het boek verdwijnen.

De verliefdheid op Marcel en in het bijzonder de combinatie van liefde en fysieke pijn voert Speermans gedachten naar Nederlands-Indië. Hansje, de jongen die luitenant Speerman ‘met zijn mond in diens kruis diende’ vroeg erom geslagen te worden, maar dàt kon Speerman toen nog niet opbrengen. Hansje sneuvelde, en Speerman verwijt zichzelf: ‘Ik heb hem niet geslagen. Daarom is hij gesneuveld.’ Behalve zondigen in daden, woorden en gedachten, concludeert Speerman, kun je ook zondigen door nalatigheid.

In een prachtige monoloog tot Maria biecht Speerman die zonde op en hij erkent dat die geschiedenis met Hansje maar verzonnen is: hij heeft nooit in Nederlands-Indië gediend. Hij maakt trouwens nooit iets mee om aan zijn trekken te komen moet hij het hebben van zijn fantasieën.

Ontferm u toch, lieve Moeder, over iemand die u niets, helemaal niks, te vertellen heeft.

Even ging ik recht overeind zitten: dit is Reve op zijn best. Maar die monoloog is het slot van de roman, en al is hij niet te evenaren, hij komt veel te laat om De Stille Vriend te redden.

Anton Brand

Gerard Reve – De Stille Vriend. Manteau, Amsterdam 1989.

Deze recensie verscheen eerder in het Nieuwsblad van het Noorden, 9 november 1984.