Een ijzersterke diesel

‘Ik ben oud en weet dus veel van het verleden,’ zei Toni op de terugweg van onze tweede reis naar zijn geboortestad ’s-Gravenhage. Zo op het eerste gehoor een dooddoener, maar hij bracht het met zoveel natuurlijke charme dat een geanimeerd gesprek ontstond met de goedlachse studente die even tevoren nog direct voor hem was opgestaan bij binnenkomst in wat je met enige fantasie een coupé zou kunnen noemen en die, de mirakels zijn de wereld nog niet helemaal uit, terstond zelf van een jongeman – slungelig, blozend, pokdalig, een jongere versie van mijzelve – met een gelispeld woord een plekje tegenover uw inktslaaf kreeg aangeboden.

Ze stelde zich voor als Theresa – het toeval wil nog weleens barmhartig zijn – en vertelde over een van haar afstudeerprojecten aan een Eindhovense designacademie: een lamp die gebruik maakt van lichtgevende bacteriën. Toni in een telefoongesprek achteraf: ‘die jongedame mag zogezegd een lichtend voorbeeld voor haar generatie worden genoemd’. Vooruit, er is wellicht toch nog enige hoop.

Na een dag van confrontaties met de burgerlijke verruwing zat ik net met mijn geplaagde zolen in een voetenbad. Niets zo vermoeiend als de slentermodus. Toni is namelijk een oude, niet stuk te krijgen locomotief – denk daarbij aan de diesel die in de volksmond de honde(n)kop werd genoemd – die erin slaagde om bijna vijf uur door de Haagse straten te sporen, langzaam maar gestaag, gevolgd door dit armetierige kiepwagentje, zonder zich iets aan te trekken van ongeduldige voetgangers, scheurende scooters of driftig toeterende automobilisten. Af en toe gebruikte hij zijn paraplu vervaarlijk als aanwijsstok. Eens een leraar, altijd een leraar. Hoogstwaarschijnlijk onbedoeld deelde hij op deze wijze een paar flinke lijfstraffen uit.

‘Hier in de Indigostraat is op 1 januari 1945 een V2 ingeslagen. Tientallen doden en gewonden. Soms zag je weleens een vrachtwagen met zo’n raket voorbijkomen. Er kwam van dat ding altijd een vreemde wasem af, een soort vloeibare lucht. Wanneer ze werden afgeschoten telde je automatisch 21-22-23-24. Als er dan nog geen inslag was geweest, wist je dat je veilig was.’

‘Er was geen radio, geen directe berichtgeving, dus nieuws kwam meestal via via tot ons. Vrienden van mijn ouders, ‘oom’ Albert en ‘tante’ Cor hadden ons uitgenodigd om op zeer bescheiden wijze Nieuwjaar te vieren. Zij woonden niet ver van de Indigostraat. Alle ruiten inde buurt waren aan diggelen. In de keuken stond een schaal met oliebollen – Albert kreeg als ambtenaar van de Keuringsdienst van Waren weleens wat toegeschoven – vol met glassplinters in de vorm van grote pijlpunten. Wanneer ik een afbeelding zie van de heilige Sint Sebastiaan, doorboord met pijlen, moet ik steeds weer aan die dag denken. Het duurde lang voordat al het glas uit de oliebollen was gepeuterd. Maar dat hadden we er natuurlijk voor over. Een zeer zeldzame hap in die tijd.’

Rond het middaguur was een korte pauze ingelast op een bankje boven op een brug schuin tegenover een van de laatste huizen van Toni’s grootmoeder. Beneden op de hoek een bruine kroeg, alwaar ik een arm een hartversterkertje zag heffen. Een tel later stond het borrelglaasje alweer leeg op tafel. Door de overhangende zonweringen, type markies, was van het gezicht van de drinker niets te zien. Een verlekkerde kop waarschijnlijk. Ik smakte met mijn lippen. Toni zong al schertsend een liedje.

Du und ich im Mondenschein

auf einer kleinen Bank allein

Junge, Junge, das wär’ herlich

aber nicht ganz ungefährlich

‘Op deze kade woonde mijn oma samen met mijn tantes Lena en Marie en mijn oom Gerrit. Opa was al voor mijn geboorte gestorven. Over hem werd niet gepraat. Ik weet alleen dat hij in een destilleerderij werkte. Misschien heeft het daar iets mee te maken. Het eerste wat ik me van deze plek kan herinneren is een man gekleed in een zwarte cape die in de schemering met een lange stok de gaslantaarns deed oplichten. Fascinerend!’

‘Mijn oma was net als Arthur Rimbaud op 20 oktober 1854 geboren en citeerde de dichter vaak. Ook vertelde ze met graagte over haar jeugd in haar geboorteplaats Den Bosch. Er was een groot garnizoen gelegerd en ze mocht van haar vrijzinnige ouders uit dansen gaan. Alleen met de officieren, die spraken tenminste ook Frans. Het werd me wederom heel aanschouwelijk gemaakt. Tante Lena werkte in een platenwinkel. Zij kwam met de muziek aanzetten. Tante Marie was naaister. Zij liet me haar stofstalen voelen. Mousseline bijvoorbeeld.’

‘Achteraf bezien lijkt het erop dat mijn interesse in de Franse taal met de paplepel is ingegoten. Op het gymnasium maakte ik een Frans schoolkrantje. Een paar jaar lang was Jorge Semprún, de latere Spaanse schrijver, mijn klasgenoot. Hij was een schuchtere jongen die nauwelijks Nederlands sprak. Zijn vader was ambassadeur van de Spaanse republiek. Na de overwinning van Franco in 1939 werd de vertegenwoordiging in Den Haag gesloten en verdween Jorge naar Parijs. Ik heb hem altijd nog eens willen opzoeken, maar het is er niet van gekomen. Of hij meegewerkt heeft aan mijn schoolkrantje weet ik niet meer zeker. Het zal wel, want wij communiceerden meestal in het Frans.’

‘Een paar jaar eerder was door de socialisten in Frankrijk de congé payé, de betaalde vakantie ingevoerd. Een groot goed natuurlijk, maar er waren vervelende neveneffecten. Buitenlanders werden wegens de groeiende werkloosheid massaal het land uitgezet, ook als bijvoorbeeld een Nederlandse man met een Française getrouwd was en met haar kinderen had. Mijn tantes zaten beiden ook in het liefdadigheidswerk en vingen dergelijk gezinnen tijdelijk op. Ik was vaak in de buurt. Goed voor mijn taalbeheersing.’

Haast onvermijdelijk kwam het gesprek ook weer op oom Gerrit. Ik stel mij nu eenmaal niet zo snel tevreden, wil het naadje van de (gas)kous weten.

‘Oom Gerrit had in Duitsland als dwangarbeider gewerkt en was na zijn onverwachte terugkomst tewerkgesteld bij de Duitse dienstpost in de Prinsenstraat. In 1943 werden soldaten opnieuw in krijgsgevangenschap gevoerd. Officieren mochten brieven ontvangen, de lagere rangen niet. Oom Gerrit was de beheerder van de censuurstempel. Als die op een envelop stond, werd de brief onverwijld bezorgd.’

‘Mijn oudste broer Jan was terechtgekomen in de buurt van Stuttgart en fungeerde als een clandestiene verdeelpost van brieven voor de gewone manschappen. Daar is hij bij betrapt. Wonderlijk genoeg heeft hem dat alleen maar voordeel gebracht. Hij werd door een Duitse rechter tot staatsvijand verklaard en mocht het Duitse grondgebied niet meer betreden. Een onverwachte vrijwaring waarmee hij later kon wapperen. Oom Gerrit is waarschijnlijk minder gelukkig af geweest.’

‘Op een gegeven moment kregen we een envelop in de brievenbus met daarin een vodje papier waarop in slordige letters alleen het woord Sachsenhausen stond. We hadden eigenlijk geen idee wat dat moest betekenen. Was het misschien op het laatste moment uit een trein gegooid? Kwam het van de ondergrondse?’

Toen we gelukkigerwijs het station naderden wees Toni op een viaduct. ‘Daar stond tijdens de bezetting opgeschreven Räder rollen für den Sieg. Ik dacht in die tijd veel aan oom Gerrit. Hij had voor zijn broederorde veel gereisd. Ik was benieuwd wat hij onderweg allemaal had gezien en wilde hem dat graag vragen? Pas na de bevrijding hoorden we van het Rode Kruis dat hij in 1945 was omgekomen in Bergen-Belsen. Mijn broer Jan heeft met veel moeite in 1947 bij de burgerlijke stand aldaar een overlijdensakte weten op te duiken. Gestorven aan ‘Kreislaufbeschwerden’. Oom Gerrit is met een van de laatste treinen vanuit kamp Vught naar Sachsenhausen getransporteerd. Hoe hij in Bergen-Belsen terecht is gekomen blijft onduidelijk.’

Theresa hielp Toni uit de trein. Ik zag ze keuvelend over het perron naar de uitgang lopen, nog net niet arm in arm. In oktober is in Eindhoven tijdens de Dutch Designweek de Graduation Show van de academie. Toch daar tegen die tijd maar eens, ja, ja, flauwtjes, een lichtje opsteken. Het Eindhovens Dagblad is tenslotte ook een opdrachtgever.

Guus Bauer