Puglia – Tussen hemel en aarde

Ze wist het antwoord al, maar toch was ‘wat doe je voor werk?’ de eerste vraag die ze hem had gesteld nadat ze elkaar vluchtige blikken hadden toegeworpen. Zij met nieuwsgierigheid en goede bedoelingen in haar ogen, hij met een zeker wantrouwen en afgrijzen. Maar zo keek hij ook uit het raampje van de trein naar de olijfbomen, zag ze.

Het was een grijze dag. Met veel lawaai was hij water uit een plastic flesje aan het drinken. Echt koud was het niet, toch gebaarde hij telkens als de tussendeur naar het gangpad werd opengedaan dat ze hem dicht moest doen. Dat vond ze een beetje brutaal van hem, maar ze deed het automatisch en het gaf haar geen onprettig gevoel. Telkens als de deur werd opengedaan, meestal door de conducteur die uit de bestuursruimte was gekomen om de stations om te roepen, keek ze hem vanuit haar ooghoeken even vragend aan en deed snel de deur dicht.

De andere straatverkopers waren gezellig met elkaar aan het praten in een taal die ze niet verstond. Af en toe ving ze Italiaanse woorden op. Ze luisterden naar muziek. Tropische muziek, het klonk vrolijk.

Anna had haar handtas op schoot en de tas met groenten en fruit stond naast haar op de stoel. Zijn tas lag in het bagagerek. Was hij soms ziek dat hij niet bij de anderen zat en zo veel water dronk? Het raampje moest ook al dicht, waardoor het benauwd begon te worden. Anna voelde hoofdpijn opkomen, ze had snel last van hoofdpijn.

Omdat ze een dagje vrij had, had ze besloten om uit te gaan waaien aan de kust bij Gallipoli. Ze had wat langs de kade gelopen, maar toen een oudere man haar indringend had aangekeken, terwijl er niemand in de buurt was, vond ze dat ze genoeg was uitgewaaid. Via het stadje, waar ze inkopen deed bij de groente- en fruitkarretjes, was ze naar het station teruggelopen.

Er waren Afrikaanse straatverkopers op haar afgekomen. Bij hen had ze niets gekocht, ze had alleen naar hun witte tanden gekeken en gedacht: zijn die tanden nou zo wit, of komt het omdat hun huid zo zwart is? Ze had er spijt van gekregen, ze had best iets kunnen kopen voor de blinden. Mevrouw Antonacci, de oprichtster van hun instituut, zou waarschijnlijk wel iets hebben gekocht of in elk geval iets hebben gegeven aan die arme mannen die op een zaterdag met al die spullen door het stadje aan het sjouwen waren; als ze er in mevrouw Antonacci’s tijd ook al waren geweest ten minste.

Zoals altijd wanneer ze zich ergens schuldig over voelde, dacht Anna aan mevrouw Antonacci, om precies te zijn aan haar zwarte borstbeeld dat op een witte pilaar stond en je kon zien aan het uiteinde van de hal als je het instituut binnenkwam. Anna sprak er vaak in gedachten tegen, zoals ze dat ook deed bij beeldjes en schilderijen van de heilige Maagd Maria en bij beelden van Jezus aan het kruis natuurlijk. Mevrouw Antonacci was als een vriendin. Een strenge vriendin, iemand die een oogje in het zeil hield in het leven van haar naamgenote, en als Anna zou worden gevraagd waarom ze zo hard werkte, dan zou het eerlijkste antwoord zijn geweest dat het borstbeeld van mevrouw Antonacci haar altijd zo streng aankeek als ze het blindeninstituut binnenkwam.

Op een dag zag Anna een meisje het gezicht van mevrouw Antonacci betasten, alsof ze het beeld aan het schoonmaken was. Ze droomde die avond dat ze een doekje over de gezichten van de blinden haalden en dat ze weer konden zien. Ze had het nooit geprobeerd, alleen Jezus kon wonderen verrichten. Wat zou het prachtig zijn als Hij terug op aarde zou komen om de blinden te laten zien wat de hemelse vader had gemaakt; hoe de zee eruitzag, de stranden, de olijfbomen, het piazza del Duomo, de straatkatten, ze hield van de straatkatten.

Eigenlijk liepen de straatverkopers ook als straatkatten door Gallipoli. Katten gaf ze vaak te eten, terwijl dit mensen waren, waarom deed ze dan helemaal niets voor hen? Op de televisie had ze de verdronken bootvluchtelingen gezien die op weg waren naar Lampedusa. Ja, ze besloot dat het hoog tijd werd om wat beter te zorgen voor degenen die de reis tot een goed einde hadden weten te brengen, misschien had er wel familie van hen op de boten gezeten.

Op het station van Gallipoli – ze kon maar net door de smalle deur naar de wachtruimte komen – zag ze de straatverkopers. Toen ze naar de trein gingen, liep ze hen achterna, alsof ze één van de verkopers was, terwijl ze niets bij zich had om te verkopen. Ze reisde nooit met de trein, maar ze had nog behoorlijk wat breiwerk liggen en breien ging moeilijk als je achter het stuur zat. Afgelopen zomer was een groep blinde kinderen uit Rusland op bezoek geweest en toen ze op het punt stonden weer terug te gaan naar Rusland zei een blind meisje tegen haar, de liefste van het hele stel: ‘Ik wil niet weg, mevrouw, mogen we in de winter weer naar Lecce komen? Bij ons is het zo koud.’ Die dag had ze besloten om mutsen voor hen te breien en ze op te sturen. De blinden uit het instituut, haar eigen blinden, vergat ze niet. Zij kregen cake. En ze waren ook dol op warme chocolademelk met slagroom.

Nadat ze de jongen – ze vond hem nog een jongen – de vraag over zijn werk had gesteld, begon hij verlegen te mompelen. Het leek op Italiaans, maar de trein maakte zo’n lawaai dat ze voorover moest buigen om hem te kunnen verstaan, alsof ze in een nachtclub waren en ze elkaar moesten toeschreeuwen om de harde muziek te overstemmen. Een paar keer was ze in zo’n club in Brindisi geweest, maar daar was ze mee opgehouden toen ze zichzelf zag staan, in een nieuwe jurk die veel te strak zat en met een cocktail die ze niet lekker vond. Die avond was ze thuisgekomen en ze vroeg zich voor de spiegel af wat er voor haar was in het leven. Ja, de blinden, maar zij moest er voor hén zijn. Die avond had ze ook het plan bedacht om een bed & breakfast te beginnen, iets waar ze nog steeds niet aan toe was gekomen, omdat ze er te moe voor was na haar werk. Niet iedereen kon er ook enthousiasme voor opbrengen. ‘Waarom een bed & breakfast?’ had haar vader gevraagd, ‘waarom trouw je niet eerst eens? Dan heb je ook een bed en breakfast, de rest volgt vanzelf.’ Later zei haar moeder: ‘Vat het niet verkeerd op, je vader verlangt naar een kleinkind, al zijn vrienden hebben al kleinkinderen. Wacht er niet te lang mee, en in Lecce zijn toch al zo veel bed & breakfasts?’

De jongen bleek tot Anna’s verrassing geen straatverkoper. Op dit moment had hij geen werk, maar daarvoor had hij tomaten geplukt. Ze herinnerde zich een grote staking van tomatenplukkers in Nardò, haar vader had erover verteld tijdens het avondeten. Ze las geen kranten, maar dat was niet nodig, ze hadden een persoonlijke nieuwslezer aan tafel, elke avond besprak haar vader het nieuws tijdens het eten, meestal economisch nieuws.

Arme jongen, had hij wel een huis, vroeg Anna zich af, maar dat vroeg ze hem niet, ze vroeg waar hij vandaan kwam.

‘Nigeria,’ antwoordde de jongen. Hij keek haar wantrouwend aan. Stommeling die je bent, meteen verpest je het weer, zei ze tegen zichzelf.

Nu wist ze niet meer wat ze moest vragen, want ze was nog nooit buiten Salento geweest, laat staan in Nigeria, maar gelukkig schoot haar een nieuwe vraag te binnen: ‘Vind je het leuk hier in Italië?’

Hij knikte en keek weer naar de olijfbomen die voorbij schoten.

Het leek alsof er een muur tussen hen was gebouwd, alsof hij een muur om zich heen had gebouwd, een onzichtbare muur. Op dat moment kwam de conducteur binnen. ‘Voor Lecce overstappen in Copertino, signora.’

Nadat ze deur had dichtgedaan wist ze weer wat ze moest vragen. ‘Moet jij ook naar Lecce?’

De jongen knikte, bijna onzichtbaar. Kennelijk was de conducteur ervan uitgegaan dat de anderen wel wisten waar ze over moesten stappen. Misschien maakten ze elke week dit ritje, of elke dag. Hadden ze een treinabonnement?

De conducteur floot en kwam weer binnen. Ze deed de deur dicht en glimlachte naar de jongen. ‘Woon je in Lecce?’ vroeg ze.

Hij knikte, pakte zijn mobiele telefoon, en begon te bellen.

Ze luisterde toe, maar ze ving één zinnetje op dat ze begreep: ‘But you are my girlfriend.’ Daarna werd de verbinding verbroken, zag ze.

Dát was er dus met hem aan de hand: hij had ruzie met zijn vriendin. Ze wilde naast hem komen zitten en haar armen om hem heen slaan. Ze wilde dat hij met haar mee zou gaan, dan zou ze hem een bed geven in het blindeninstituut. Anna kende plekken waar niemand hem zou vinden, waar ze hem kon verstoppen.

De jongen haalde een notitieboekje en een pen uit zijn binnenzak en noteerde iets. Hij zag haar kijken.

‘Vertel me eens,’ vroeg hij, ‘wat is er tussen hemel en aarde?’

De eerste vraag die hij stelde, en die bracht haar al meteen in verwarring. Ze keek uit het raampje. Ze wist het niet. ‘Olijfbomen,’ antwoordde ze.

Hij lachte hard, maar het klonk niet als een vrolijke lach. Ze glimlachte voorzichtig.

‘Olijfbomen,’ zei hij, en keek uit het raampje. ‘Tot zover het oog reikt. Een mooi land, hè, Italië?’

Nadat ze een tijdje zwijgend tegenover elkaar hadden gezeten vroeg hij: ‘Wat zie je als je naar mijn polsen kijkt?’ Hij liet haar zijn polsen zien.

Ze keek, maar ze zag gewone polsen. Iets witter aan de binnenkant dan aan de buitenkant, maar dat durfde ze niet te zeggen, ze hoopte dat hij zelf het goede antwoord zou geven.

‘Zien jullie de handboeien niet?’ vroeg hij.

De rest van de reis wist Anna niets meer te vragen en hij stelde haar ook geen vragen meer. Wel deed ze nog steeds de deur dicht.

De volgende dag op weg naar het instituut viel Anna’s oog op een bord bij een krantenkiosk van de Corriere del Mezzogiorno waar ze anders overheen zou hebben gelezen. In grote letters stond geschreven: ‘Moord in Capitano. Oud-werknemer van Nigeriaanse afkomst zonder documenten opgepakt.’

Even vroeg Anna zich af of het die jongen uit de trein kon zijn geweest.

Johannes van der Sluis

Volgende week: Le Marche