De meeste mensen kijken naar sport. Bijvoorbeeld eergisteren, toen bijna heel Nederland keek hoe elf Nederlandse mannen (en een paar wissels) zich elf mannen uit Costa Rica van het lijf probeerden te houden, en hielden, op een voetbalveld ergens in Brazilië. De voetballers dóén aan sport, de rest van de bevolking kijkt (soms) hoe ze dat doen. Een vreemde verhouding tussen sporter en sportkijker is het gevolg. Veel mensen denken een sporter te kennen, en matigen zich daarom een oordeel over hem aan. Dat heet beeldvorming. Die beeldvorming lijdt tot een web van verhalen om een sporter heen, een web van verhalen dat de sporter een zekere bekendheid verleent, of beruchtheid, of dat mededogen oproept, of afgrijzen. De sporter is voor de kijker het haakje, waaraan de kijker (een deel van) zijn identiteit kan ophangen. Of niet.

Vroeger ging dat anders. Vrees niet, dit wordt geen melancholisch verhaal. Ik wil alleen iets vertellen over twee boeken die ik terugvond: Het zweet der goden van Benjo Maso en Reuzen van de wielersport, 75 jaar ononderbroken Belgische overwinningen van Théo Mathy. Boeken over de wielersport, inderdaad, en dat is toepasselijk nu de jaarlijkse VVV-tocht de Ronde van Frankrijk, La Grande Boucle, is begonnen. De wielersport zonder de Ronde is als eh, nou ja, die is ondenkbaar. Doping, heroïek en commercie, ze komen allemaal samen in de drie weken dat Frankrijk verandert in een bijgebouw voor de wereldpers. Genoeg, ik begin proza te schrijven dat als een Martin Ros op je afkomt.

Mathy schrijft in zijn alinea die ik al ken sinds ik een jaar of tien ben. Toen kreeg ik dit boek. In zijn beschouwing over leven en carrière van Cyriel van Hauwaert (‘De Leeuw van Vlaanderen’) noteert hij: ‘Op een dag reed hij met zijn nieuw rijwiel tot Roeselaere (hij woonde in Moorslede, CB). Een andere keer zette hij door tot in Oostende. En voor het eerst zag hij de zee. Hij ging de duinen in en keek naar al dat water, naar de horizon in de verte. Het ontroerde hem. Thuis waren ze sprakeloos van verbazing, zowel zijn vader als zijn broers en zusters. Hij moest vertellen, en opnieuw vertellen: wat hij ontdekt had, hoe de zee eruitzag, of er boten waren, hoe ver men kon zien. Hier vooral ziet men de betekenis van de fiets kan zijn: een manier om een nieuwe wereld te ontdekken, te veroveren…’

Het ontroerde me toen ik kind was, en het ontroert me nog steeds, vooral omdat ik een soortgelijk verhaal ken uit de familieoverlevering. Een oudoom van mijn vader had namelijk in het begin van de twintigste eeuw als eerste van het dorp een fiets gekocht. Daarmee maakte hij, samen met de kapelaan, dagtochten, soms wel tot in Roermond of verder. Na terugkeer moesten ze vertellen, hoe het daar was, hoe het er daar uitzag… Mensen uit Leveroy waren vaak nooit in Roermond geweest, een goede twaalf kilometer ver. Moorslede – Oostende is zestig kilometer: dat was in die tijd een andere wereld, daar kwam je als gewone mens niet. De fiets was toen een middel waarmee je voorheen ongekende reizen kon maken, in je eentje, de wijde wereld in. Dat verklaart ook de romantiek van de vroege wielersport. De helden van het eerste uur legen afstanden af die letterlijk voor onmogelijk werden gehouden.

Dat. En het gegeven dat een fietser het alleen moest doen. Hij heeft geen (stoom)motor, nee, hij had alleen twee wielen, assen, een ketting en twee trappers waarop hij zijn eigen kracht moest overbrengen. De fiets was niet voor niets een onderwerp waar futuristen iets in zagen. Snelheid. Doorzettingsvermogen. Het verleggen van grenzen. De fiets was iets nieuws, nee, letterlijk modern.

De eerste fietsers vertelden wat ze hadden gezien. De eerste sportjournalisten deden dat ook, en omdat het journalisten waren creëerden zij in een moeite door de mythe. Er was geen televisie. Radioreportages werden niet rechtstreeks uitgezonden. Er was een schrijvende pers en die heeft de wielersport in het begin van de twintigste eeuw groot gemaakt. Niet door naar waarheid over te brieven wat er in een wedstrijd was gebeurd, maar door het verhaal van de koers op te dissen in smakelijk proza, in heldenepossen vol leed en tegenslag, maar ook vol triomf en overwinningsdrift. Als we ons nu nog renners herinneren als Maurice Garin (de eerste winnaar van de Tour de France in 1903) of Sylvère Maes (de Belgische winnaar van de Tour in 1936 en 1939), dan komt dat vooral door journalisten als Henri Desgrange of Karel van Wijnendaele. Zij schreven op wat er was gebeurd, en vervolgens werd dat als waarheid verspreid en doorgegeven.

Het boek van Maso geeft daar heel veel voorbeelden van. De Tour de France, bijvoorbeeld, werd in het begin georganiseerd door een blad, L’Auto Vélo, waarvan Henri Desgrange hoofdredacteur was. Zelf zag Desgrange weinig in de wielersport, maar hij dacht dat het geen kwaad kon om het eens te proberen. En de wedstrijd sloeg aan, mede dankzij het verdwijnen van autoraces tussen Franse steden, zorgde voor omzet van het blad en bleef. Tijdens een van de eerste edities werd de finishplaats van de etappes zelfs geheim, het bewijs dat het in de Tour ging om het gedrukte wedstrijdverslag, niet om het kunnen zien van een aankomst.

Maso: ‘Merckx’ manier van rijden zou ongetwijfeld veel beter gepast hebben in de periode dat sportliefhebbers het wielrennen op de weg alleen via de geschreven pers konden volgen. Wedstrijden die via de televisie te volgen zijn, bezitten alleen spanning en dramatiek wanneer de kanshebbers zich in elkaars nabijheid bevinden. Het duel tussen Anquetil en Poulidor op de Puy de Dôme is een televisieklassieker geworden, omdat beide renners voortdurend samen in beeld waren en elkaar minutenlang geen centimeter toegaven. De meest legendarische wedstrijden uit het preperstijdperk hadden een heel ander verloop. Coppi’s reputatie berustte in de eerste plaats op zijn lange soloritten waarin hij zijn concurrenten op steeds grotere achterstand zette. Het waren deze overwinningen die de journalisten tot hun meest epische beschrijvingen verleidden.  (…) Toch valt er niet aan te twijfelen dat een televisieverslag van deze heroïsche (etappe) uiterst eentonig geweest zou zijn.  Want helaas leveren de mooiste overwinningen vaak de saaiste beelden op.’

Ziehier de frictie tussen schijn (het verslag) en wezen (het wedstrijdverloop).

Tegenwoordig wordt elke meter van zelfs de minder belangrijke wedstrijden vastgelegd. Daarmee is de wielersport het tijdperk van het beeld ingegaan. Voorgoed en onomkeerbaar. Het woord is niet zozeer verdrongen, het is dienstbaar geworden. Een verslag van een wielerwedstrijd is altijd te controleren. Niemand kan de zee nog een beetje groter maken dan zij is, of een saaie ontsnapping tot een heldendaad oppompen. Dat is jammer. Lezen over sport is daarom, in wezen, het mooiste. De woorden roepen beelden op, beelden die er niet per se echt hoeven te zijn.

Chrétien Breukers