Bericht uit Parijs (3)

Ik ontmoette hem aan de rechter Seine-oever, bij de Pont Louis-Philippe, tussen zes en half zeven, op een vrijdagmiddag. Ik zat op een bankje, en opeens zat hij naast me. ‘Jij en ik begrijpen elkaar,’ waren de eerste woorden die hij tot me richtte.

         Geen ‘Bonjour’ (de gangbare aanspreekvorm als je contact zoekt met een onbekende), geen ‘Ik stoor toch niet?’ (niet ongewoon als je een lezend mens aanspreekt), geen u-zeggerij. Nu had hij een kind kunnen zijn, een adolescent van een jaar of zestien – de nieuwe generatie doet voorzichtige pogingen om het u-zeggen af te bouwen – maar dat was niet zo.

         Hij was van de generatie die niet in hun hoofd hoefde te halen om een vreemdeling aan te spreken zonder een door de Académie Française goedgekeurde beleefdheidsvorm (‘Bonjour, gevolgd door ‘monsieur’, ‘madame’, ‘jeune homme’, ‘mademoiselle’, al naar gelang geslacht en leeftijd van de aangesprokene). Hij had, kort voor hij naast me neerstreek, zijn 71ste verjaardag gevierd.

         Als een onbekende, ik had de man gekleed in een beige colbertje, een lichtblauw overhemd en een zwaar gehavende jeans die in sommige kringen doorgaat voor hoog modieus, nooit eerder gezien, als een onbekende je dus aanspreekt met een zinnetje dat doet vermoeden dat hij je net zo goed kent als hij zichzelf kent, dan ligt het voor de hand dat je hem vraagt waarop hij die kennis baseert. Ik koos een andere strategie. ‘Daar twijfel ik geen seconde aan,’ zei ik.

         Hij stond op, maakte een lichte buiging, en stelde zich voor: ‘Ik heet Daniel.’ Onze handen schoven ineen en toen ik mijn naam uitsprak keek hij me dankbaar aan, alsof ik hem een niet te bemeten dienst bewees.

         Hij ging weer zitten, slaakte een zucht waarvan er in biechthokjes en op zielenknijpersdivans dagelijks miljoenen moeten klinken, en zei: ‘Ik heb de jaren zeventig overgeslagen.’

         En hij opende het cv van zijn leven. De man die naast me zat had van 1969 tot 1980 in Saint-Anne gezeten, een psychiatrische inrichting in Parijs, en vertelde daarover met een aanstekelijk soort van luchtigheid: ‘Ben ik even blij dat Claude François me bespaard is gebleven’ en ‘Ik had er niets op tegen gehad ook de jaren 80 over te slaan, en dan heb ik het nog niet eens over wat daarna kwam…’

         ‘Ze hebben me opgesloten omdat ik geprobeerd had mezelf van kant te maken,’ legde hij uit, ‘maar de echte reden was natuurlijk dat ik op mannen viel.’

         Die zelfmoordpoging volgde op de zelfdoding van zijn toenmalige vriend, die door zijn familie uitgekotst was, en wiens leven niet meer was dan een cellofaanwikkel waarin ooit iets interessants had gezeten. ‘Mijn vriend had geluk dat hij raak schoot,’ zei hij, ‘ik genas van mijn verwondingen. Had ik maar op schietles moeten gaan…’

         De rest van zijn leven bracht hij zwervend door, hij trok van stad naar dorp, van streek naar land, soms zat hij in de bijstand, soms wist hij een baantje te bemachtigen. ‘Ik was de ideale klusjesman. Als de klus geklaard was, bleef ik nooit hangen.’

         Tegenwoordig wordt hij begeleid door een sociaal werkster. ‘Ze heeft een studio voor me geregeld,’ zei hij met een glimlach, ‘het lijkt erop dat het er toch van komt.’

         ‘Wat bedoel je?’

         Hij knipoogde. ‘Binnenkort heb ik een eigen sleutel, een eigen brievenbus, en elke twee maanden een gas- en lichtrekening met mijn naam erop. Ik kan bijna niet wachten.’

         Ik vroeg of hij emotionally involved was.

         Hij schudde langzaam zijn hoofd. ‘Nu nog niet,’ zei hij, ‘maar als ik straks een adres heb dan kan ik ook mensen uitnodigen. Mijn toekomst is een gigantische balzaal. Ik heb al een balboekje.’

         Een paar dagen later zat ik weer op het bankje, en een week erna opnieuw. Ik koos voor hetzelfde tijdstip, tussen zes en half zeven. Hij had verteld dat hij elke dag, rond die tijd langskwam om ‘de eendjes te voeren’.

         Ik had op de dag dat ik hem ontmoette geen eenden gezien, en ik herinner me niet dat hij brood bij zich had gehad, of andersoortig voedsel waarmee je eenden kunt lokken. Misschien moet ik het morgen nog eens proberen…

Aristide von Bienefeldt