Op haar weblog schreef dichteres Johanna Geels gisteren een stuk met de titel ‘De poëzie heeft ballen, street credibility (en wijsheid) nodig’. De strekking van haar stuk was zonneklaar: ‘Ik ben de flauwe, keurige, verantwoorde maniertjespoëzie spuugzat!’

Geels zegt onder andere:

Vooral meisjes zijn er goed in. De jonge dichteressen. Het gedreutel, het verbaasde omhoog kijken, de kabouters, de ijle luchten, de voetstapjes in de sneeuw. De er-is-niks-aan-de-hand-poëzie. Hutselknutselpoëzie. Met om de zoveel zinnen een Bibelebontse berg of een absurde aandoening die doet vermoeden dat de dichteres haar gedichten schrijft met de medische encyclopedie op schoot. Wreveljeuk, krijg ik er van. Het is stomvervelend, makkelijk en saai.

Johanna Geels weigert te zeggen over welke dichteressen ze het in haar stuk heeft. ‘Ik noem geen namen omdat iedereen het dan alleen nog daarover heeft. En dat leidt af van waar het om gaat,’ schrijft ze op haar Facebook-pagina.

Op de social media kwam meteen een tegenreactie van verschillende dichters. Anne Broeksma (net gedebuteerd met de bundel Regen kosmos kamerplant) zegt:

Johanna Geels bespeurt een tendens. Johanna Geels is tegen die tendens. Je mag alleen over kabouters dichten als ze onder de grond liggen ofzoiets. Hier zit veel achter, weinig opvattingen over poëzie en heel veel Johanna Geels. Ik wil niet weten wat allemaal.

Lieke Marsman (van wie dit jaar de bundel De eerste letter verscheen) schrijft:

Ik vind het vies als er ballen in mijn poezie drijven, ik schep die er altijd uit met een schuimspaan.