Bussum, 1918

Er bestaat een foto.

        Ongetwijfeld genomen door mijn grootvader, met vast en zeker de beste camera die toen voor privédoeleinden voorhanden was. Afgebeeld staat een villa met een brede en diepe tuin. Het is een hoekhuis, met aan de achterzijde een serre, waarvan de beide deuren wijd geopend zijn. Op een stenen bordes naar de tuin staat een vaas met bloemen op een tafel, met vier lege stoelen er omheen. Op de treden van het bordes zit een klein ventje, een kind nog. Ik schat zijn leeftijd op een jaar of vijf. Hij heeft lang krullend haar. Het is een heel mooi jongetje. Hij steekt zijn hand op naar de fotograaf, die zich buiten op straat moet hebben bevonden om zowel de achterzijde van het huis, het bordes en een gedeelte van de tuin in beeld te krijgen. Het adres is Heuvellaan 1, te Bussum. Ik heb aan die plek onlangs een geboden bezoek gebracht en het huis staat er nog steeds.

        Ik houd de foto tussen mijn beide handen vast en breng hem langzaam naar mijn gezicht, totdat het beeld onscherp wordt en ik de foto binnenga. Ik loop naar de lage muur die de tuin omgeeft en stel mij ongeveer op dezelfde plaats op als mijn grootvader, bijna honderd jaar geleden. Aan de binnenzijde van de muur groeit een groene haag, die tot borsthoogte reikt. Het jongetje kijkt nu naar mij, maar hij steekt zijn hand niet op. Hij heeft beide handen op zijn knieën gelegd. Hij heeft grote donkere ogen. Hij is mijn vader in de zomer van het jaar 1918. Ik steek mijn hand naar hem op en wil roepen dat ik zijn zoon ben en dat het me goed gaat. Maar hij drukt zich op zijn knieën op, draait zich om en verdwijnt in het huis.

L.H. Wiener

(Dit is een fragment uit het boek In zee gaat niets verloren dat deze maand verschijnt.)