Een kritische schatbewaarder

Als dichter debuteerde Hendrik de Vries in 1917 met een in eigen beheer uitgegeven bundel, zijn debuut als criticus en essayist maakte hij vier jaar later met een artikel in Het Getij. Het ging over de roman Grenzen (1920) van A. E. Jessurun d’Oliveira, die door de toenmalige Getij-redacteur Ernst Groenevelt zo hoog werd aangeslagen dat hij er een veertig pagina’s tellende studie aan wijdde. Hendrik de Vries dacht er anders over: hij verweet d’Oliveira gebrek aan oorspronkelijkheid. De Vries’ opstel is niet alleen opmerkelijk omdat het al meteen een bevlogen polemist toont, ook is het één van de zeldzame keren geweest dat De Vries over proza schreef. In de regel beperkte hij zich in zijn essays tot de poëzie — tot zijn eigen gedichten, die van zijn tijdgenoten en die van zijn inspirators Willem Bilderdijk (1756-1831) en Herman van den Bergh (1897-1967). De laatste noemde hij bij herhaling ‘de prins der twintigers’.

vries_kritiek-als-credoDe Vries is niet van meet af aan een productief criticus geweest: in de jaren twintig en dertig hadden zijn artikelen en beschouwingen een min of meer incidenteel karakter, pas na de oorlog werd het een gestage stroom in vrijwel alle belangrijke tijdschriften. Voor een deel van die beschouwingen koos De Vries de vorm van de rijmkritiek. De bekendste is wellicht die op Gorters Mei, maar ook de volgende regels uit een kritiek op een bundel van J.W.F. Werumeus Buning mogen er wezen: ‘Wel groen kiemt sneeuwklokje of krokus / Door de eerste sprietjes van ’t jaar, / Maar groener is ’t hocus-pocus / Van Buning op zijn gitaar.’ Die rijmkritieken werden in 1946 bijeengebracht in de bundel Capricho’s en rijmkritieken, in 1949 en 1951 volgden de twee bundels Vers tegen vers, maar voor het overige moesten De Vries’ beschouwingen tot 1980 wachten aleer ze verzameld werden. Toen verscheen de fraaie maar helaas niet volledige bundel Kritiek als credo, samengesteld door Jan van der Vegt.

De bundels Vers tegen vers zijn vooral bijzonder om de methode die De Vries hanteert: steeds vergelijkt hij twee gedichten over hetzelfde onderwerp. Nijhoffs portret van Mozart wordt naast dat van Achterberg gezet, de ‘Phoenix’ van Hella S. Haasse komt naast die van Marsman te staan. Vorm en inhoud worden vergeleken, en die vergelijkingen bieden zowel een aantrekkelijke introductie tot de twintigste-eeuwse Nederlandse dichtkunst als een scherpzinnige beoordeling daarvan. Het lezen van deze teksten is niet minder dan een zeer persoonlijke rondleiding door het weidse domein van de poëzie, voor mij zijn het De Vries’ mooiste proza-teksten.

Dat neemt niet weg dat de beschouwingen in Kritiek als credo belangrijker zijn omdat De Vries daarin zijn opvattingen over poëzie het meest expliciet heeft verwoord. De essentie van die opvattingen is gelegen in het verschil tussen ‘analytische’ gedichten en gedichten met een ‘apotheose-karakter’. De eerste categorie, aldus De Vries, heeft een ‘laboratoriumsfeer’, en daarvan moet hij niets hebben – niet van de ‘experimentelen’ uit de jaren vijftig, maar bijvoorbeeld ook niet van ‘de sonnettensleur en sonnettenmanie’ die ‘een ramp (is) voor het ritmisch gevoel onzer dichters’. De apotheose daarentegen, de verheerlijking van het leven, maar dan wel op een technisch volkomen wijze, met beheersing van rijm en maat, maakt hij tot een norm die hij zowel zichzelf als anderen oplegt. Zijn standpunt verdedigt hij hartstochtelijk in uitputtende polemieken, waarvan die met Simon Vestdijk over verstechniek en met Paul Rodenko over de waarde van de ‘experimentele’ dichtkunst de belangrijkste zijn. Wat daarbij in elke tekst weer opvalt is de nauwgezetheid waarmee De Vries zijn oordelen presenteert: niet alleen citeert hij veelvuldig uit het werk dat hij bespreekt om aldus zijn argumenten te staven, ook begeeft hij zich in heel wat bijzinnen om nog preciezer, nog genuanceerder te zijn. Verschillende artikelen ademen daardoor de sfeer van een wetenschappelijke verhandeling, maar leesbaar blijven ze – daar zorgen striemende spot, een polemische uithaal of ook ronduit uitgesproken waardering wel voor.

De dichters wier werk De Vries het meest heeft besproken zijn die van de ‘weggeslagen’ generatie. Slauerhoff, Du Perron en Marsman, maar ook Martinus Nijhoff met wie De Vries de laatste jaren van diens leven bevriend was, overleden te jong, anderen hielden vroegtijdig op met het publiceren van poëzie. Als dichter is Hendrik de Vries van die generatie de laatste vertegenwoordiger, als essayist werd hij haar kritische geweten. Men zou kunnen zeggen: de schatbewaarder.

Anton Brand

Hendrik de Vries – Kritiek als credo. Samengesteld door Jan van der Vegt. Nijgh & Van Ditmar. ‘s-Gravenhage 348 blz.

Deze recensie verscheen eerder in het Nieuwsblad van het Noorden op 15 augustus 1986.