Oog in oog met Bordewijk

[Onderstaande tekst is een fragment uit de voordracht die ik op zondagmiddag 13 september in het Theater aan het Spui zal houden ter gelegenheid van de vijftigste sterfdag van de schrijver F. Bordewijk]

De roman Bint verbijstert me. Voor het eerst bespeur ik hoeveel kracht woorden kunnen hebben, hoe zij, in een goede volgorde geplaatst, boven hun nominale betekenis kunnen uitstijgen. De schrijver Bordewijk heeft het geheim doorgrond en ik besef dat het bestaat. Ik kom in het bezit van zijn adres en schrijf hem een brief.

         [Deze brief bevindt zich thans in het archief van het Letterkundig Museum, inclusief Bordewijks antwoord, dat hij bij hoge uitzondering een uur voor me wilde vrijmaken.]

Het is zomervakantie 1962 en op 16 juli reis ik per trein naar hem toe. Een uur te vroeg sta ik voor het pand te Schiedam, een herenhuis aan een brede straat, met aan de overzijde een haven. Aan mijn hand hangt een loodzware tas met daarin bijna al zijn boeken, die ik de een na de ander gekocht heb, al konden ze me niet meer zo opwinden als de roman Bint. Veel later zou ik inzien dat Rood Paleis voor Bint niet onder doet en misschien wel Bordewijks magnum opus is, al houdt hij het zelf, zoals mij nog weer later bleek, op de roman Noorderlicht. Thuis heb ik nog een werkje van Pierre H. Dubois over hem, plus een schoolschrift met een lijst van ongeveer vierhonderd vreemde woorden, die ik uit zijn boeken heb gehaald en waarvoor ik speciaal Kramers Vreemde Woorden Tolk heb aangeschaft. Dichtbij het huis is een plantsoen met een zitbank, waarop ik plaatsneem. Ik ben gespannen. Arbeiders breken de straat open, of tenminste: er zijn mensen en een straat en een hoop herrie. Ik zet de tas tussen mijn voeten en wacht, terwijl ik de hengsels blijf vasthouden.

Van het bezoek zelf kan ik me de meeste momenten nog goed te binnen brengen: bij binnenkomst in het statige pand een zeer diepe gang met grote, zwart-witte plavuizen. Een secretaresse die van mijn komst op de hoogte is en me voorgaat naar het kantoor waar Bordewijk zich bevindt. Veel hout en veel boeken. Hij staat vanachter een monumentaal eikenhouten bureau op en komt met uitgestoken hand op me toe. Zijn haar is kort geknipt en grijs. Een ouderwets kostuum van dikke stof. Aan zijn vest een zilveren kettinkje. Hij spreekt me aan met U en veronderstelt dat ik uit IJmuiden kom. [Het was Zandvoort.]

         Hij wijst me een stoel met lederen zitting en neemt zelf weer plaats achter de brede buffer van zijn bureau. Voor hem een soort verschansing, zo kwam het mij voor. Een pakje Engelse sigaretten van het merk Three Castles ligt op de hoek van het bureau klaar, voor cliënten, neem ik aan. Er is nog een ander merk sigaretten, dat ik niet meer zeker weet. Mogelijk Miss Blanche. Dan zegt hij me plompverloren dat ik maar met vragen moet beginnen. Daar ben ik niet op voorbereid en schrik heftig en formuleer in alle haast enkele vragen die ik in het boekje van Pierre H. Dubois al beantwoord had gezien. Zo zouden de idiote namen die Bordewijk voor zijn personages wist te verzinnen een bijzondere functie vervullen. Ik vraag hem welke. Van der Karbargenbok, Klotterbooke, Surdie Finnis, Whimpysinger… P.H. Dubois wist het antwoord. Ze zouden een vervreemdend element aan het verhaal verlenen. Bordewijk zelf weet het antwoord niet. Het is zomaar, zegt hij. Opnieuw raak ik van mijn stuk. Wil hij niet antwoorden? Zomaar bestaat voor een schrijver toch niet? Er valt een stilte, die hij opvult met de vraag of ikzelf ook al schrijf, waarop ik ontkennend antwoord, mezelf van een leugen bedienend. En als hij me aanraadt het werk van de schrijver W.F. Hermans te lezen knik ik gehoorzaam en durf ik, uit een soort misplaatste beleefdheid, niet te antwoorden dat ik dat al deed. De donkere kamer van Damocles had Het behouden huis zelfs nog overtroffen. Ook moest ik hem beloven dat ik niet over deze visite zou schrijven in een of ander schoolkrantje of iets dergelijks, hoewel ik dat helemaal niet van plan was. Op mijn verzoek zijn boeken te signeren wilde hij eerst niet ingaan. Hij hield niet van die flauwe kul, voegde hij me toe, maar toen hij bij het afscheid de met boeken gevulde tas zag, wilde hij alsnog wel één van zijn titels signeren. [En natuurlijk had ik Bint moeten kiezen, maar verlegen sukkel die ik was, uit louter zenuwen koos ik het zojuist in gebonden vorm verschenen Tijding van ver.]

L.H. Wiener