1993, Oene Maine matsj tirol – Willy Batenburg

In mijn anarcho-postapocalyptische / polygonaal modernistische coming-of-age-roman ‘Doodverf in Toverstad’, a.k.a. ‘het flipperboek’, staat een naar het leven getekende passage die zich afspeelt op het arbeidsbureau:

Ik was op het arbeidsbureau waar een onberispelijk geklede dame vol voorgeprogrammeerd onbegrip mij vroeg of ik me niet wilde laten omscholen. Ik verstond ‘ontscholen’ en riep ‘Graag mevrouw!’

Een levensgevoel dat nog maar weinig aan actualiteit heeft ingeboet (= ‘dat is nog steeds zo’). Ik kan een aardig potje meetoeteren als het over de grammaticale delicatessen van het Nederlands gaat, over kunstmatige intelligentie of – ik noem maar wat –schollentektoniek. Ik ben grootgeworden in een wereld waarin kennis en ontwikkeling golden als positieve eigenschappen. In 1993 werd er al wel flink geknaagd aan de wortels van het verheffingsideaal, maar de tijd dat je in Nederland banger moest zijn om als intellectueel te worden ontmaskerd dan in de Sovjet Unie onder Stalin leek nog ver weg.

Met statistisch gezien ruim een derde van mijn leven achter de rug, begreep ik nog altijd niets van de wereld. Niet zo’n ramp als je nog geen dertig bent: boekenwinkels en bibliotheken puilen uit van de antwoorden op alle vragen die je zelf kunt bedenken. Het achterhalen van de grote waarheid leek me vooral een kwantitatief probleem. Stevig doorlezen. Iedere aangehaalde Duitse, Franse of Griekse wijsgeer noteren in een opschrijfboekje. Maandagmiddag met je biebpasje richting centrum en op woensdagavond kijk je al een stuk snuggerder uit je ogen als je tegen de mooie barvrouw in De Smederij – haar haar zo donker als ebbenhout, haar lippen rood als kersen – zegt: ‘Een jonge zonder ijs en een palmpje van de tap graag,’. Daarop volgend – ze kijkt je aan, de bierpomp loopt al –

‘Het geheel der zinnen is de taal.’ (Wittgenstein!)

Een substantieel deel van mijn bestaan heb ik in de veronderstelling geleefd dat er daadwerkelijk zoiets bestaat als een, wat zal ik zeggen, dieper inzicht in de werkelijkheid, een geheel van samenhangende ideeën over wie we zijn, wat we moeten doen, of – nog banaler – wat de zin van alles is. Mijn ouders hadden het antwoord niet, of wilden het me niet vertellen. Lange tijd vermoedde ik dat mijn (hoog)leraren het wel wisten, maar dat ik zelf nog te weinig ontwikkeld was om hun antwoorden tot een zinvol geheel te smeden. Tussendoor vertroebelden kroegversies van de filosofieën van Derrida, Lyotard en Foucault mijn speurtocht naar the answer to life, the universe and everything*. In 1993, een jaar voor ik dertig werd, begon het tot me door te dringen dat ik voor de antwoorden die ik zocht de verkeerde tempel was binnengehuppeld. (Niks ten nadele van de mensen die in het zweet huns ondergoeds noest doorploeteren aan de grenzen van het weten. Maar voor mij is het niks. Ik hou uiteindelijk meer van poolbiljarten, bowlen en midgetgolfen.)

Je leest wel eens iets over mensen die hun baan als topdiplomaat opgeven om olijfboer te worden op Sardinië. Dat is, met alle respect, toch iets anders dan een aanloop van bijna dertig jaar nemen om schrijver te worden en dan vlak voor de zandbak stil te houden en te zeggen: ‘mwoah, ik denk dat ik toch maar laat omscholen tot human resource manager’. Op een bepaalde manier kun je het vergelijken met een gokverslaving; je gooit er nog maar eens een paar knaken bij in de hoop nog iets van het geïnvesteerde kapitaal terug te zien. 1993 was (achteraf bezien) een jaar van ommekeer. Niet zozeer omdat ik ophield mijn leven te vergooien in de blinkerende gokhal van de literatuur, maar meer omdat ik besloot mijn kwartjes eens in een andere kast te gooien.

Je mag van literatuur verwachten dat je er een wijzer mens van wordt (wélles!), dat je inzicht krijgt in de drijfveren van anderen. Literatuur biedt je de unieke gelegenheid om de liefde, de Aldi, de Tweede Wereldoorlog en de frikandel te beleven vanuit het bewustzijn van een ander. Als je er weer uit bent (uit dat bewustzijn) kun je vol oprechte verbazing uitroepen ‘nou, zo kun je het ook zien, natuurlijk.’ Dat gold in 1993 wat mij betreft voor Ik ook van jou van Ronnie Giphart, die ik dat jaar hoorde voorlezen in de Groningse Oosterpoort. Lebensbejahung, een ander woord kan ik er zo snel niet voor verzinnen. In de kring van peinzende, grijze filosofen en zwaar bebaarde dichters die ik altijd voor de hoeders van de literatuur had gehouden, huppelde ineens een getalenteerde taalkunstenaar rond (neuken!) die dezelfde taal sprak als ik (neuken!) en voor wie schrijven geen tantaliserende kwelling was, maar een genoegen (…!). Je hebt van die jongens die in een lantaarnpaal kunnen klimmen terwijl ze met de voet een bal hoog houden en je hebt het immanent humorloze alles-of-niets sacherijn van de hedendaagse voetbalprof. (En u mag raden wat ik leuker vind).

Nu ben ik zelf de vlezige oude man etc. Nu denk ik: we hebben het de Filistijnen misschien te makkelijk gemaakt door alle heiligdommen zelf maar alvast van hun sokkel te trekken, voor de beeldenstormers van SBS6, Facebook en dat programma met die sigaarrokende snor hun bijl goed en wel uit de schuur hadden gehaald. Maar de (programmatische) talige opgewektheid van Giphart ging er bij mij in als een blikje Redbull in een puber. Dat Giphart ook nog eens afrekende met het archetype van het hysterische probleemmeisje was mooi meegenomen. Daar moest ik zelf ook eens vanaf: van hysterische probleemmeisjes. Mijn gedichten (“lopen is het woord/ niet hopen/ maar lopen”) bracht ik naar de kelder, samen met mijn doorwrochte ‘filosofische romans’. In het najaar begon ik aan een verhalenbundel waarin ik de Bukowski in mij eens lekker z’n gang liet gaan. Weg met de opgepompte verwijzingen naar Plato en de knipogen naar Nietzsche. Weg met de vruchteloze pogingen te imponeren met wijsgerige overdenkingen. Geen boodschap, geen levenswijsheden, geen ideeënromans. Wat dan wel? Daar was ik nog niet helemaal uit. Maar het moest wel de rauwheid van mijn eigen leven weerspiegelen in taal die meer sprankelde dan de lezersbrieven in Scholtens Koopjeskrant voor Nederland.

Dát en een rijbewijs. Vlak voor mijn negenentwintigste verjaardag haalde ik het belangrijkste van al mijn diploma’s. Drie weken lang leste ik dagelijks in een Honda Accord met de autoradio op feest. The four non blondes, maar ook en vooral Oene Maine matsj tirol van Willy Batenburg. Een lebensbejahend dadaïstisch meesterwerk en tegelijk het antwoord op de vraag naar de betekenis van the universe, life and everything.** Er zijn nog wel meer overeenkomsten tussen mij en Willy aan te wijzen, maar de belangrijkste zijn dat ook ík een beetje banjo speel en er al mijn hele leven van droom om eens gelederbroekt in het openbaar te mogen verschijnen. Zo pretentieloos mogelijk je kunstje doen in de hoop dat het publiek uiteindelijk de polonaise zal inzetten en na afloop wat in je Tiroler hoed gooit. Een mooi voornemen, ook al is er tot de dag van vandaag nog weinig van terechtgekomen.

*&** Nog maar zeer kortgeleden vertelde mijn zoon me dat het antwoord op deze vraag ‘42’ luidt. Zo simpel kan het dus zijn. Een studieschuld van twintigduizend gulden, and for what?)

Erik Nieuwenhuis