Het evangelie van een agnost

Het is helemaal niet zo moeilijk om te bepalen wat mensen tot het christendom kan brengen, en daarbij maak ik even geen onderscheid tussen echt en vals geloof, laat staan dat we daar überhaupt onderscheid tussen kunnen maken. Het gaat me om de overtuiging dat er een hogere macht is, God, en dat er wordt geloofd in het opstandingsverhaal van Jezus Christus, dus in de waarheid van het Nieuwe Testament. Ziektes, mislukkingen, ‘zondes’, tragedies, kortom crises – de crisis, en de opheffing daarvan, is het hart van het christendom, denk aan de uitspraak van Christus: ‘Komt tot Mij, allen die vermoeid en belast zijn, en Ik zal u rust geven’ – maar zeker ook familietraditie, de wil om een goed mens te zijn of gewoon de wil om in het paradijs te belanden na de dood, oftewel doodsangst. Al te menselijke beweegredenen kortom, maar hoe valt iemand af van zijn geloof? Vermoedelijk gaat het hier eveneens om al te menselijke motieven. Als je bijvoorbeeld je halve jeugd bent verkracht door een ‘gelovige’ lijkt het me moeilijk om je te interesseren voor het christendom, maar hoe zit dat in minder voor de hand liggende gevallen? Omdat de gelovige misschien niet heeft gekregen wat hij ervan verwachtte? Of dat de gelovige juist heeft gekregen wat hij wilde, en het uit gemakzucht, anders gezegd ondankbaarheid, maar voor gezien hield?

Met die vraag, het waarom van de afvalligheid, begon ik te lezen in Het koninkrijk van Emmanuel Carrère, een non-fictie boek over het christendom dat leest als een roman, en wat mij betreft dus als een detective. Wie of wat pleegde de ‘misdaad’ van het ongeloof? Het plot is als volgt: Carrère, roman- en scenarioschrijver raakt op een gegeven moment in de ban van het christendom en hij steekt niet onder stoelen of banken dat zijn slechte huwelijk en zijn writer’s block daar een rol in hebben gespeeld, maar dan, na drie jaar in volle overtuiging te hebben geloofd, zegt hij dat geloof weer vaarwel. Hoe openhartig hij ook moge zijn over de aanloop naar zijn geloof, des te geslotener is hij over zijn afvalligheid. Wat is er nu precies gebeurd? Zijn religieuze vuur dooft om mysterieuze redenen uit, daar moeten we het mee doen. Zelfs in een interview met de Volkskrant, waarin het hem letterlijk wordt gevraagd, krijgen we geen duidelijk antwoord, al lijkt het de verdwenen writer’s block te zijn geweest; gedurende zijn bekering begon Carrère aan een boek over Philip K. Dick, die overigens een prominente rol speelt in het boek en net als Carrère zich op een gegeven moment had bekeerd, en dat boek liep kennelijk zo lekker dat God bij het oud papier kon worden gezet. Maar de Bijbel niet en het geloof bleef hem vijftien jaar na dato nog steeds fascineren, als was het geloof een ex voor wie hij nog steeds gevoelens koesterde. Voilà, Het koninkrijk was het resultaat.

De details over het verlies van het geloof worden ons dus onthouden, maar wat krijgen we wel? Een historiografisch onderzoek naar de genese van het Nieuwe Testament. Daar zijn al bibliotheken over volgeschreven, maar nu wordt het belicht door een erudiete, intellectuele en vrij geestige romanschrijver, die aandacht heeft voor verteltechnieken van de evangelisten, vrij uniek voor zover ik weet (Rieuwert, mijn redacteur hier bij Tzum, wees me op Nicolaas Matsier, en er is ook Guus Kuijer natuurlijk.) Het is ook nog eens iemand met een uitgelezen smaak. Tot mijn aangename verrassing verwijst Carrère en passant naar De woestijn van de Tartaren van Dino Buzzati, een prachtige roman waarover je eigenlijk nooit iets leest. Carrère wist me eveneens te verleiden om weer eens De revisor van Gogol te herlezen, dat Gogol schijnt te hebben geschreven als allegorie op het laatste oordeel. Als iemand aan Gogol refereert, dan is mijn dag weer goed. Een ‘onderzoek’ naar het Nieuwe Testament, zo noemt Carrère het, is zo prettig omdat hij een scepticus is oftewel agnost; hij mag het geloof vaarwel hebben gezegd, maar hij weet het allemaal niet zeker. Door deze houding komt hij aangaande het christendom wellicht dichter bij de waarheid dan een atheïst; vooringenomenheid is dodelijk en het onverdraagzame vuur van een atheïst is soms nauwelijks beter te verdragen dan het onverdraagzame vuur van een gelovige. Terecht wijst Carrère er echter een aantal keren op dat zijn scepticisme in christelijke zin een teken is van ongeloof, een houding waarmee je het koninkrijk niet kunt binnentreden. Inderdaad, God of Jezus, als ze bestaan, willen geen halve maatregelen, maar volledige toewijding.

Een klein deel van dit lijvige werk is het verslag van Carrères weg naar het geloof, een hoofdstuk dat hij niet verwonderlijk ‘Een crisis’ heeft genoemd. Hij wijst erop dat het christendom absurde elementen bezit en geheel tegen het gezond verstand indruist. Wederom waar, de christen zet het gezond verstand bij het oud papier. Carrère schrijft dat hij voor zijn boek zich in wilde schrijven voor een katholieke cruise ‘in het voetspoor van Paulus’ om de deelnemers te interviewen over waarin ze precies geloven. Hij huivert van deze cruise en zegt op het laatste moment af. Jammer voor Carrère, kan ik zeggen uit eigen ervaring. Weliswaar was het geen reli-cruise, maar onlangs maakte ik voor het eerst een groepsreis mee met een bus, nog oncomfortabeler dan een boot vermoedelijk; ondanks dat het religieuze thema ontbrak toch een ervaring die ik religieus zou willen noemen. Tegen Carrère en andere sceptici aangaande groepsreizen zou ik willen zeggen: ook ik was een ongelovige, maar ik kan het van harte aanbevelen. Wat voor Carrère pleit is het feit dat hij zich bewust is van de ‘handenwrijvende spotzucht’ als hij zou zijn meegegaan, hij vergelijkt dit met de ‘laatdunkende nieuwsgierigheid die typisch is voor tv-reportages over dwergslingeren…’ Christenen, zegt hij, zijn de enigen geworden ‘met wie je ongestraft de draak mag steken – je krijgt gegarandeerd alle lachers op je hand.’ Nu zullen sommigen zeggen dat de christenen dat hebben verdiend, maar Carrères respect en integerheid zijn te prijzen. Hij mag een afvallige zijn, hij blijft het geloof serieus nemen. Ook is hij respectvol aangaande personen, of ze nu religieus zijn of niet. Zo zorgt hij voor een eerherstel van Ernest Renan, die door alle pamflettisten van katholiek rechts ‘door het slijk’ is gehaald.

Het koninkrijk omslag

Na de anekdote over zijn idee om aan een Paulus-cruise deel te nemen biecht hij op dat hij beter onderzoek kan doen naar zichzelf, ‘want een christen had ik jarenlang binnen handbereik gehad, dichter kon het niet omdat ik zelf die christen was.’ Daarop gaat hij op zoek naar de schriftjes die hij tijdens die periode heeft volgeschreven met commentaren op het evangelie van Johannes, teksten die hij nu vals vindt klinken –eerlijkheid is soms echt een deugd. Hij vertelt hoe hij van iemand ‘met de superieure glimlach van de onaantastbare buitenstaander’, en alles wat hij in die tijd zei en dacht, ‘zelfs uitingen van diepste wanhoop, was overgoten met een sausje van ironie en sarcasme’, iets wat Kierkegaard het ‘esthetische stadium’ zou noemen, de sprong in het christendom waagt, daarin aangemoedigd door zijn katholieke peetmoeder. Carrère wijst er fijntjes op dat levensvragen, vragen naar het hoe en waarom en waartoe van dit leven, voor velen geen enkele rol lijken te spelen,

tenzij heel vluchtig, waarna ze gezwind weer overgaan tot de orde van de dag, Ze maken en besturen auto’s, bedrijven de liefde, voeren gesprekken bij de koffieautomaat, winden zich op omdat er te veel buitenlanders zijn in Frankrijk, of te veel mensen die vinden dat er te veel buitenlanders zijn in Frankrijk, regelen hun vakantie, maken zich zorgen om hun kinderen, willen de wereld veranderen, succes hebben, zijn als ze succes hebben bang het te verliezen, voeren oorlog, weten dat ze gaan sterven, maar denken daar zo min mogelijk aan, en dat is absoluut genoeg om een heel leven te vullen.

Ook een vorm van vertwijfeling weten we sinds Kierkegaard. Ja, ik blijf aan hem refereren; als het om het christendom gaat is hij mijn belangrijkste referentiepunt.

Of Carrères onderzoek dat volgt na het verslag van zijn christelijke periode historiografisch iets nieuws te bieden heeft, moeten godsdiensthistorici uitmaken, hij is in elk geval heel open over zijn methode, over zijn eigen positie als historiograaf, postmodern dus. Dat moet ook wel, want de genese van het Nieuwe Testament blijft giswerk. Inzake de theologie en filosofische aspecten van het christendom kunnen we beter bij Kierkegaard terecht, alhoewel het zeer treffend en vermoedelijk waar is, als het waar is, dat hij het ‘koninkrijk’ beschrijft als een ‘andere dimensie van de werkelijkheid’. Zeker vanuit literair, dat wil zeggen verteltechnisch oogpunt, het feit dat hij roman- en scenarioschrijver is, maakt Carrères onderzoek zoals gezegd interessant (‘Het is allemaal nogal verward, maar ik vind die verwarring realistisch. Als je de getuigen van een voorval ondervraagt, krijg je altijd dit soort verhalen die bol staan van de incoherenties, tegenstrijdigheden en overdrijvingen die groter worden naarmate je verder van de bron afstaat’).

Wat het geloof betreft, als agnost komt Carrère daar natuurlijk niet uit, het lukt hem niet de paradoxen te omarmen, de radicale ‘waardenomkering’ door het christendom te erkennen, ‘de laatsten zullen de eersten zijn’ bijvoorbeeld; zijn gezond verstand overwint dus. Wat vermoedelijk naast de opgeheven writer’s block de reden is waarom hij van het geloof is afgestapt; hij kan er met zijn verstand gewoonweg niet bij. En misschien toch ook vanwege de liefde. Zelfs in zijn gelovige periode kon hij zich daar maar niet toe zetten, wellicht omdat het hem daaraan ontbrak. Pas aan het einde van het boek, inmiddels lijkt hij gelukkig in de liefde, wat eveneens helpt om je niet te bekreunen om geloofszaken, ervaart hij iets wat in de buurt lijkt te komen van christelijke liefde (agape). Ik zal er niets over verklappen, maar het heeft met het wassen van voeten te maken. Je zou bijna denken dat hij, zoals de magister uit Kopenhagen, zijn lezers in waarheid heeft willen bedriegen, maar dat is de detective in mij die dat zegt.

Carrère is soms aan de kokette kant, ook in zijn zelfrelativering (‘als ik het over mezelf mag hebben, stel ik nooit teleur’), maar dat is geen zonde, integendeel, in het algemeen is dit een boek geworden waarin hij bloedserieus is en oprecht het wezen van het christendom wil benaderen. Die combinatie maakt het een lust om te lezen. Zelfs het historiografische onderzoek naar de oorsprong en de ontwikkeling van de christelijke sekte – en het was een sekte, zoals Carrère benadrukt, iets wat weleens wordt vergeten nu het een georganiseerde religie is geworden – was aan mij besteed, en dat wil wat zeggen, geschiedenis is zelden aan mij besteed; Carrère is een kundig, ja smeuïg verteller met veel aandacht voor, en daarin verraadt hij zijn eigen karakter, al te menselijke beweegredenen (‘Maar Lucas is een beetje een snob, hij houdt van namedropping’). In een interview met NRC Handelsblad noemde hij zijn boek een ‘visite guidé van het Nieuwe Testament’, een van de betere gidsen.

Het koninkrijk werd een bestseller in Frankrijk, het won de literaire prijs van Le Monde en Lire riep het uit tot het beste boek van het jaar. Complimenten aan de vertaalsters, dit moet geen makkelijke opgave zijn geweest. Het is een boek voor agnosten, sceptici of cynici die hun Freud en Nietzsche kennen, maar eveneens voor gelovigen, atheïsten en andere niet-gelovigen. Een aansporing bovendien om meer van Carrère te lezen en ook, ja toch, het Nieuwe Testament erbij te pakken. Als het om het christendom gaat, blijft dat alles eromheen, de richtingenstrijd, de kerk als institutie, de vraag over de totstandkoming van de Bijbel et cetera, alle theologische franje zeg maar, bijzaak; de crème de la crème is het leven, werk en de vermeende uitspraken van de grondlegger zelf. Fictie of niet, dat kunnen we zoals Carrère aantoont niet met zekerheid zeggen, maar het blijft een fascinerende fictie. Dat het christendom ook gevaarlijk kan zijn is bekend, maar dat heeft het gemeen met alle religieuze (en politieke) ficties en schuilt in het gevaar, zoals Hölderlin zegt, niet de redding?

Johannes van der Sluis

Emmanuel Carrère – Het koninkrijk. Vertaald door Katelijne De Vuyst en Katrien Vandenberghe. De Bezige Bij, Amsterdam. 492 blz. € 29,90.